De sociologieprofessor Richard Madsen onderzocht voor zijn boek Democracy’s Dharma de heropleving en vernieuwing van het boeddhisme en het daoïsme in Taiwan. Hij bestudeerde voor zijn boek de Buddhist Compassion Relief Association (Tzu Chi), Buddha’s Light Mountain (Fo Guang Shan), Dharma Drum Mountain (Fagushan), en de Enacting Heaven Temple (Hsing Tien Kung). De eerste drie organisaties zijn boeddhistisch en de vierde is daoïstisch. Dit artikel geeft een beknopt overzicht van het boek en gaat daarbij vooral in op Tzu Chi en Fo Guang Shan.
De laatste tweeduizend jaar waren er spanningen, maar het orthodoxe boeddhisme en het daoïsme hebben over het algemeen vrede gesloten met de confucianistische traditie. Op bladzijde 2 schrijft Madsen: ‘Ze namen niet alleen het centrale begrip van loyaliteit en respect jegens ouders (filial piety) over, op zijn minst voor wat betreft leken, maar rechtvaardigden en versterkten ook familieverplichtingen.’ Hij citeert Cheng Yen, de oprichter van Tzu Chi die stelt dat ‘filial piety’ de poort is naar alle goede daden. ‘If we do not cultivate this virtue, it will be impossible to cultivate the mind of a Buddha.’
Recente geschiedenis
Taiwan telt bijna 23,5 miljoen inwoners met als religies: boeddhisme (35,1%), daoïsme (33%), geen geloof (18,7%), christendom (3,9%) en andere geloven (9,3%), deze gegevens zijn van 2019. De oorspronkelijke bewoners zijn verwant aan de bevolking van de Filippijnen en niet aan Chinezen. Midden 17de eeuw kwamen de eerste groepen Chinezen van het vasteland aan. De laatste immigratiegolf was eind jaren 1940, begin jaren 1950.
Aan het einde van de Eerste Chinees-Japanse Oorlog moest het Chinese Qing-keizerrijk Taiwan overdragen aan Japan. Na vijftig jaar Japanse kolonisatie, , werd het eiland aan het einde van de Tweede Wereldoorlog deel van de Republiek China onder leiding van Chiang Kai-tjek. Toen in 1949 de Kwomintang (KMT) de burgeroorlog van de communisten verloor, vluchtte hij met zijn twee miljoen tellende aanhang naar Taiwan, met als doel het vasteland te heroveren. ‘Om hun macht veilig te stellen, onderdrukten ze meedogenloos de lokale Taiwanese intellectuele en politieke elite door een ‘witte terreur’ van wijdverbreide moordpartijen en arrestaties.’ De Republiek China bleef voortbestaan op Taiwan, met als hoofdstad Taipei. Tot 1971 werd het erkend als enige legitieme vertegenwoordiger van China. In dat jaar erkende de Verenigde Naties de Volksrepubliek China.
Tijdens de beginjaren van de koude oorlog, in 1950, ondersteunden de Verenigde Staten de KMT economisch en militair. Chiangs regering riep de staat van beleg uit die zijn dictatuur rechtvaardigde. Door de opkomst van de ‘middenklasse van ondernemers, die te moeilijk beheersbaar begon te worden voor strakke overheidscontrole’ begon de KMT-regering begin jaren 1970 macht te verliezen. Na het overlijden van Chiang in 1975 stond zijn zoon Chiang Ching-kuo, die hem opvolgde beperkte ruimte toe voor politieke veranderingen en in 1987 hief hij de staat van beleg op. ‘De redenen dat Chiang Ching-kuo hervormingen accepteerde had net zoveel te maken met zijn behoefte om te voorkomen dat westerse democratieën Taiwan zouden verlaten voor de Volksrepubliek China, als met zijn behoefte om de druk van onafhankelijke, georganiseerde politieke groepen te beantwoorden.’ Na overlijden van zijn voorganger Chiang Ching-kuo werd het volgende jaar Lee Teng-hui president van Taiwan.
De opheffing gaf een grote impuls aan de boeddhistische en daoïstische organisaties, omdat de KMT-dictatuur ze eerder als bedreigend voor het regime strak aan banden had gelegd. ‘De KMT was erop gericht zich te rechtvaardigen als een seculiere, moderniserende regering. Terwijl het de klassieke confuciaanse morele deugden bevorderde (zo uitgelegd om te gehoorzamen aan een autoritair bewind), probeerde de KMT door middel van het openbare onderwijs studenten kritisch te maken op het traditionele “bijgeloof.” Om hun steun niet te verliezen gaf het regime wel privileges aan christenen, waaronder het stichten van scholen en universiteiten.
Na hun verbanning uit de Volksrepubliek waren bovendien veel christelijke missionarissen met relatief veel financiële middelen en invloed neergestreken op het eiland. ‘Monniken als Hsing Yun vreesden dat de christelijke missionarissen de religieuze cultuur van Taiwan zouden gaan overheersen,’ zie bladzijde 64. Hsing Yun is de stichter van Buddha’s Light Mountain (Fo Guang Shan).
Democratisering
Onder Lee Teng-hui zette de democratisering door en in 1996 werd hij de eerste geheel democratische gekozen president. Hij werd in 2000 tot begin 2008 opgevolgd door Chen Shui-bian van de Democratic Progressive Party (DPP), de eerste niet-KMT president. Wat hierbij meespeelde was dat de trage en ongeorganiseerde reactie van het als corrupt en incompetent bekendstaande KMT-regime op de aardbeving van 1999 schril afstak tegen de effectiviteit van boeddhistische hulporganisaties. Tsai Ing-wen (DPP) is de huidige president van Taiwan, die in 2016 voor het eerst werd gekozen en herkozen in 2020.
Tzu Chi
‘Dharma Master’ Cheng Yen, geboren als Wang Chin-yun werd in 1937 bij Taichung in Taiwan geboren. Haar kinderloze oom en tante adopteerden haar toen ze 11 maanden oud was. Na het plotseling overlijden van haar adoptief vader kwam ze in een persoonlijke crisis terecht. Ze begon intensief boeddhisme te studeren, onder leiding van de jonge non Hsiu Tao, meester van een kleine tempel bij Taichung. Wang Chin-yung wilde zelf ook non worden, maar dit viel niet in goede aarde bij haar adoptief moeder. Met haar mentor Hsiu Tao liep ze weg, toen haar mentor een nieuw soort tempel wilde oprichten. Hsiu Tao, die een tijd in Japan had verbleven, had daar een sociaal georiënteerde praktijk geleerd. Na twee jaar kwamen zij terecht in de Pu Ming Tempel, een kleine vacante tempel gebouwd door een devote zakenman.
In 1963 reisde Ching-yung naar Taipei om als non gewijd te worden. Ze had al eerder haar hoofd kaalgeschoren en zich non genoemd, wat in strijd is met de regels van het mahayana-boeddhisme. Zij kon moeilijk een gekwalificeerde monnik vinden, maar vlak voor het wijdingsritueel in de Lin Chi Tempel in Taipei trof ze Yin-shun, die haar wijdde. Hij was een pionier in het ontwikkelen van de traditie van de vroeg 20ste eeuwse reformistische monnik Tai Xu, de pleitbezorger van een vorm van humanistisch boeddhisme. Chin-yun kreeg de naam Cheng Yen (‘orthodoxy and strictness’). Na 32 dagen in de Lin Chi Tempel, waar ze basisregels voor nonnen leerde, vertrok ze naar Hualien. Daar betrok zij een hut, gebouwd door dezelfde ondernemer als de Pu Ming Tempel. In de hut wijdde Cheng Yen zich aan de studie van de Lotus Soetra en van confuciaanse teksten. Binnen een jaar kreeg ze vijf nieuwe leerlingen en omdat de groep groeide, was nieuwe behuizing nodig. Dit werd de Abode of Still Thoughts, het spirituele thuis en het hoofdkwartier van de niet-gouvernementele internationale humanitaire organisatie Tzu Chi (the Buddhist Compassion Relief Association). Bovendien zijn er 150 nonnen op zoek naar ‘vrede en verlichting.’ Haar vermogende adoptief moeder, inmiddels haar grootste fan, maakte de bouw van de Abode mogelijk.
De organisatie
Cheng Yen en haar leerlingen streven ernaar een zelfvoorzienende gemeenschap te zijn, gebaseerd op hun eigen werk. Anders dan andere boeddhistische kloostergemeenschappen willen zij niet leven van donaties van leken, zelfs niet in ruil voor religieuze activiteiten zoals het zingen van soetra’s voor overledenen. Een manier voor leken om verdienste te verwerven is het financieel ondersteunen van tempels. Toen Cheng Yen lekenvolgelingen begon aan te trekken, vooral vrouwen uit Hualien en omgeving, kon ze hun niet deze vorm van verdienste bieden. In 1966 richtte ze Tzu Chi op waaraan haar volgelingen konden doneren. De organisatie begon als een groep huisvrouwen die voor behoeftige families geld inzamelden. Madsen schrijft: ‘Cheng Yen zag de vereniging niet simpelweg als een liefdadigheidsorganisatie maar gaf deze ook een opvoedkundige taak: ‘de rijken opvoeden en de armen helpen.”
Tegen 1970 begon de reputatie van de organisatie zich te verspreiden door haar reactie op rampen zoals branden, orkanen en aardbevingen. Tzu Chi vrijwilligers waren vaak sneller en efficiënter in hun optreden dan overheidsorganisaties. In 1972 richtte de organisatie de Tzu Chi Foundation Affiliated Free Clinic in Hualien op. Op de website van het ziekenhuis zegt Cheng Yen: ‘Ik stichtte de gratis kliniek, omdat ik er getuige van was hoe armoede het mensen verbiedt medische hulp te zoeken.’ Na de opheffing van de staat van beleg maakte de organisatie een enorme ontwikkeling door en opende ziekenhuizen, universiteiten, verpleegkundigenopleidingen en onderwijsinstellingen. Ook werden er media ontwikkeld zoals populaire tijdschriften, radio-uitzendingen, websites en een kabeltelevisiestation. In 1991 begon Tzu Chi met het bieden van humanitaire hulp buiten Taiwan, aan de Volksrepubliek, Noord-Korea, Rwanda en de Verenigde Staten, dit laatste naar aanleiding de Orkaan Katrina in 2005. Tzu Chi heeft wereldwijd humanitaire hulp geboden aan 85 landen.
Samenvattend heeft de stichting verschillende sub-organisaties als Tzu Chi International Medical Association (TIMA) en de Tzu Chi Collegiate Youth Association (Tzu Ching). Tzu Chi’s werk omvat medische hulp, hulp bij rampen en activiteiten op het gebied van het milieu. De organisatie is niet alleen de grootste boeddhistische organisatie van Taiwan, maar ze is ook zeer vermogend. In 2013 had het wereldwijd ongeveer 10 miljoen leden en afdelingen in 47 landen.
Buddha’s Light Mountain
In het Zuid-Taiwanese Kaohsiung staat Buddha’s Light Mountain, een klooster met een tempelcomplex. Volgens stichter en leider master Hsing Yun is: ‘Buddha’s Light Mountain niet alleen dit klooster. Het is een kracht (spirit) die licht en waarheid brengt in de hele wereld,’ waaronder ‘een boeddhistische visie van de stichter op de boeddhistische praktijk verspreid door zijn publicaties, in druk en multimedia.’ De organisatie is een uitgebreid netwerk van aangesloten kloosters op tenminste vier continenten, met organisaties op het gebied van onderwijs en maatschappelijk werk. Ze telt meer dan een miljoen leden.
De organisatie is geen concurrent van Tzu Chi, maar bedient een ander maatschappelijk segment, namelijk dat van ondernemers, klein en groot, van overheidsfunctionarissen en politici. Op bladzijde 57 schrijft Madsen: ‘Tzu Chi benadrukt haar visie op de compassie, die geworteld is in de familie en die zou worden gedeeld via de Chinese morele traditie. Buddha’s Light Mission legt meer de nadruk op haar versie van de geloven en de rituelen die zouden worden gedeeld door de meeste mensen binnen de Chinese religieuze traditie.’ Overigens zijn de ruimtes in Fo Guang Shan uitbundig voorzien van allerlei afbeeldingen, anders dan de meer bescheiden religieuze ontmoetingsruimtes van Tzu Chi.
Omdat de meeste Taiwanezen op enig moment in hun leven de een of andere vorm van boeddhisme praktiseren, spreekt de Fo Guang Shan bijna iedereen aan. De organisatie biedt zij die dit willen religie aan op verschillende niveaus. ‘For monastics, it provides an all-encompassing way of live.’ Leken kunnen ook even ‘bijtanken’ als ze geen fut meer hebben. Ook is er, aldus de auteur, de ‘retail option’ om een paar uur door te brengen in de ‘Buddha cave’. Daar kunnen leken geld in een automaat stoppen om bijvoorbeeld een diorama van Boeddhalegendes zien, of hun toekomst laten voorspellen. Zij die in hun dagelijks leven hun boeddhistische praktijk willen ontwikkelen, kunnen sinds 1992 lid worden van de Buddha’s Light Mountain International Association (BLIA). Dit is een wereldwijde lekenorganisatie met een miljoen leden op het gebied van onderwijs, liefdadigheid en cultuur. Het filantropisch werk van BILA is vergelijkbaar met dat van Chu Tzi, maar op kleinere schaal en er zijn meer verschillen. Door haar activiteiten werd Buddha’s Light Mountain, net als Chu Tzi invloedrijk en vermogend. Politici van alle Taiwanese politieke partijen doen er goed aan hun respect te tonen aan hun Hsing Yun en Cheng Yen.
Ontwikkeling
Hsing Yun werd geboren als Li Kuo-shen in 1927 in een provinciestadje van Zhejiang op het Chinese vasteland. Kort na de Japanse invasie van China in 1937 verdween zijn vader, waarna zijn familie zoals vaker gebeurde hem overdroeg aan de zorg van Qixia Temple, bij Nanjing. Hij werd in 1941 gewijd als monnik en in 1945 toegelaten tot de Qiashan Buddhist College, waarvan veel leraren waren beïnvloed door Tai Xu. Hier liet de jonge Hsing Yun zich inspireren als sociaal-geëngageerd humanistisch boeddhist. In 1947 studeerde hij af en vluchtte in 1949 naar Taiwan, waar de KMT militaire autoriteiten hem verdachten van spionage. Enkele jaren later werd hij monnik in een kleine tempel in het arme noordoosten van het eiland. De monniken zongen er soetra’s voor de doden en voerden routine rituelen uit, maar de hoogopgeleide Hsin Yun gaf ook dharmalezingen aan verschillende groepen. Dit met de bedoeling om ook jongeren te bereiken. Bovendien organiseerde hij verschillende culturele activiteiten om mensen naar de tempel te trekken. Hij preekte niet alleen in de tempel, maar ook verderop in de omgeving. Daaronder was Kaohsiung, waar hij de Buddha’s Light Mission oprichtte. De rondtrekkende prediking van de boeddhadharma werd gedeeltelijk bevorderd als tegenwicht tegen de activiteiten van christelijke missionarissen, die na hun uitwijzing uit de Volksrepubliek neerstreken op Taiwan. Hsing Yun had echter weinig affiniteit met leden van het boeddhistisch establishment, dat een instrument was van de KMT om het boeddhisme te controleren.
‘Hsing Yun’s reputatie volgde hetzelfde traject als de groei van Taiwans welvaart.’ Laat jaren 1960 werd het hem dankzij zijn reputatie en zijn persoonlijke netwerk mogelijk om een eigen tempel te laten bouwen. De oprichting van een grote lekenorganisatie als de Buddha’s Light Mountain International Association (BLIA) werd echter pas mogelijk na de opheffing van de staat van beleg in 1987. De enorme groei van Tzu Chi en Fo Guang Shan was hun antwoord op de democratische overgang en een antwoord op de noodzaak van Taiwan om zijn invloed in het buitenland uit te breiden.
Anders dat bij Tzu Chi is het de leden van Fo Guang Shan niet verboden om zich te mengen in partijpolitieke zaken. Hsing Yun heeft de reputatie een ‘politieke monnik’ te zijn. Zonder de instemming van de heersende KMT had hij echter nooit zo’n zichtbare reputatie kunnen verweven, als met bijvoorbeeld de bouw van Buddha’s Light Temple in 1967. Hij verwierf die instemming door goede persoonlijke contacten met leden van de KMT en gebruikte zijn ervaring als mediator bij politieke ruzies in de KMT. Bovendien was hij betrokken bij internationale politiek. Zijn politieke activiteiten vallen niet altijd in de smaak. Hij handelt echter niet uit eigenbelang, maar als een goede boeddhist uit hogere principes, antwoordt hij op kritiek. Deze principes zijn niet gebaseerd op de bescherming van universele rechten, maar op boeddhistische en confuciaanse uitgangspunten. Richard Madsen schrijft op bladzijde 70 dat Hsing Yun’s politiek er een is van overtuiging en flexibele compromissen, versoepeld door zijn persoonlijke relaties. ‘If in the Confucian tradition Cheng Yen plays the role of compassionate matriarch, then it is Hsing Yen who takes on the role of responsible official.’
Confucianistische deugden
De belangrijkste confucianistische deugden ‘ondersteunen krachtig de familierelaties, die worden beschouwd als gebaseerd op onderling afhankelijke, hiërarchisch gestructureerde rollen. De confuciaanse morele leer gaat ervan uit dat er geen fundamenteel conflict bestaat tussen de familie en de bredere samenleving,’ bladzijde 2.De familie is echter niet het beginpunt van de westerse vrijzinnige, liberale opvatting en zeer zeker niet de hiërarchische, niet gekozen relatie tussen kinderen en ouders. Het autonome individu is daar het uitgangspunt, van wie betekenisvolle relaties zijn gebaseerd op ‘vrijwillige contracten’ met andere autonome individuen. ‘Liberalisme veronderstelt dat er fundamentele conflicten bestaan tussen verschillende onderdelen van de samenleving en zoekt naar mogelijkheden om individuen te beschermen door hen onvervreembare rechten te geven,’ aldus de auteur. ‘De meeste basisrechten bieden een sfeer van privacy, afgeschermd van de eisen van de staat en andere openbare instituties.’
Sommigen menen dat het voor succesvol te moderniseren nodig is om de confucianistische manier van denken te vervangen door een westerse liberale denkwijze. Veel Aziaten wijzen dit af, ook degenen die Madsen sprak voor zijn boek. Ze omhelzen wel het idee dat individuen autonomer moeten kunnen zijn dan voorheen en dat onder andere regeringen hiervoor meer kansen moeten bieden. Vaak zijn zij echter bezorgd over de onzekerheid en zelfs de chaos die modernisering met zich mee kan brengen. De Taiwanezen die de auteur sprak, denken dat zij de voordelen kunnen verkrijgen en de nadelen kunnen voorkomen door de confuciaanse manier van denken op een creatieve manier aan te passen aan de moderne tijd. Zij doen dit door deel te nemen aan de opkomende boeddhistische en daoïstische organisaties, die vrijwillige private vrijwilligersorganisaties zijn.
Ondernemend boeddhisme
Tzu Chi en Fo Guang Shan zouden een kapitalistische geest voorstaan, schrijft Madsen verwijzend naar de 19de eeuwse socioloog Max Weber. Dit is: ‘een spiritueel aangestuurde zoektocht om iemands onderneming onophoudelijk uit te breiden en om het materieel succes te gebruiken als een graadmeter voor spiritueel succes.’ Hsing Yun probeert de opvatting te ontkennen dat het boeddhisme rijkdom afwijst: ‘Rijkdom is een genot, maar het kunnen gebruiken ten voordele van anderen is pas echt genieten van rijkdom,’ zie bladzijde 70.
Webers opvatting geeft een religieuze rechtvaardiging en inspiratie voor de rusteloze ontwikkeling van de Taiwanese economische expansie. Een ander kenmerk van deze middenklasse is de sociale ontwikkeling opwaarts, gebaseerd op eigen kracht. Tzu Chi en Buddha’s Light Mountain bieden hiervoor een model. Dit spreekt de middenklasse aan, maar de twee organisaties richten op verschillende segmenten van deze klasse.
Humanistisch boeddhisme
‘Master’ Yin-shun (1906-2005) was een bekende boeddhistische monnik en geleerde en nauw verboden met de Tzu-Chi Foundation. De leden ervan eerden hem als hun ‘Shih Kung (Teacher Patriarch).’ Hij had eveneens een grote beslissende invloed op een nieuwe generatie boeddhistische monniken zoals Sheng-yen van Dharma Drum Mountain en Hsing Yun van Fo Guang Shan, ‘die actief zijn op het terrein van humanitaire hulp, van maatschappelijk werk, van milieubescherming en ook van wetenschappelijk onderzoek.’
Met zijn onderzoek droeg Yin Shun als leerling van Tai Xu (1890-1947) bij aan het ideaal van het ‘humanistic (human-realm) Buddhism’. Deze vorm van boeddhisme reageerde op ‘een door imperialisme gemotiveerde modernisering aan het begin van de 20ste eeuw.’ Modernistische monniken als Tai Xu streefden ernaar ‘om het mahayana-boeddhisme te interpreteren in wereldlijke termen.’ Boeddhisten moesten hun hoop niet vestigen op een wedergeboorte in een zuiver land. Zij zouden zich moeten inzetten om van deze wereld een zuiver land te maken door het opheffen van maatschappelijk lijden. Ook is boeddhisme niet uitsluitend iets voor monniken en nonnen. De kloostergemeenschap moet nauw samenwerken met lekenboeddhisten. Tai Xu’s hervormingsprogramma trok veel gelovige aanhangers, maar werd onderbroken door revolutie en oorlog. Hierna probeerden sommige boeddhisten in Taiwan Tai Xu’s ideeën toe te passen, maar dit werd tegengewerkt door de sangha, die werd gecontroleerd door de door de KMT gesteunde Buddhist Association of the Republic of China (BAROC). De Taipei Times schrijft in het bericht over het overlijden van Yin Shun: ‘Yin Shun was a harsh critic of the superstition and idolatry into which Mahayana Buddhism had sunk, and abhorred the conflicts between various sects within the faith.’
Conclusie
Taiwan is een gelukkige uitzondering op vooronderstellingen over Aziatische waarden en politiek, stelt Madsen. Dit weerlegt de westerse aanname dat confucianistische waarden niet verenigbaar zouden kunnen zijn met een democratie. Er is eveneens geen grond voor een botsing tussen westerse en Aziatische beschavingen.
Tijdens Taiwans overgang naar democratie speelden organisaties als Tzu Chi een behoudende en stabiliserende rol in een snel veranderende politieke omgeving. Hoewel de leiders en gemotiveerde leden dit soort organisaties zien als religieus en niet als politiek, hebben ze, volgens de auteur, een onbedoeld positief effect op de maatschappij. ‘Deze groepen zijn loyaal aan de Taiwanese staat, maar deze steun is vrijwillig, gaat uit van morele principes en overstijgt politieke voorkeuren’, zie bladzijde 139. Ze hielpen de scherpe kanten weg te nemen van conflicten tussen de inheemse Taiwanezen en de Vastelanders en tussen de relatief rijken en de relatief armen. De politieke situatie in Taiwan had kunnen uitlopen op chaos, maar het eiland maakte ‘een succesvolle maar hobbelige overgang naar een stabiele democratie.’
Bronnen