Levensbeschouwing is een ernstige zaak. Daar zijn op zijn minst drie redenen voor te bedenken.
Het gaat allereerst om de diepste levensvragen. Waartoe ben ik geboren? Wat betekent mijn sterven voor mij? En wat is de zin van mijn doen en laten daar tussenin? Die bezinning levert doorgaans weinig reden tot vermaak op.
Een tweede reden is dat waar macht zich breed maakt, al snel niet meer zoveel te lachen valt. Macht is onvermijdelijk, want er moet bij gebleken succes georganiseerd worden. Dan komen de gezaghebbende leidinggevenden bovendrijven die serieus genomen willen worden. Hun excuus is doorgaans de roeping van goddelijke zijde, plus hun zorg voor het correct (lees: onveranderd) doorgeven van de eigen versie van leer en praktijk. Die machtsmechanismen maken van iedere levensbeschouwing een ernstige zaak. Als machthebbers dan ook nog iets manipulatiefs krijgen, vergaat de doorsnee gelovige het glimlachen volkomen – laat staan het lachen.
Tenslotte – en dat hoort bij macht – kan er lustig gevochten worden over levensbeschouwelijke vragen en vooral de antwoorden. Niet alleen dat religieuze en niet-religieuze gelovigen met elkaar overhoop liggen. Binnen elke stroming is er regelmatig of zelfs structureel verschil van mening, en dan is de lieve vrede een schaars goed. Gelovigen die het oneens zijn, lachen zelden.
De doorsnee praktijk van levensbeschouwingen, religieuze en niet-religieuze, is om deze redenen pure ernst. Als er al ruimte is voor grapjes over levensbeschouwelijke zaken, dan is dat meestal omdat het heilige zo onaantastbaar hiërarchisch bewaakt wordt dat het wel tegen een stootje kan. Een olifant voelt het niet als je hem kietelt. Katholieken weten wat ik bedoel. ‘Wie tegen de kerk piest, wordt zelf nat’, grappen ze.
‘Lachen mag van God’, zei Annie M.G. Schmidt, als altijd tegendraads. Logisch, want alle aandacht voor levensbeschouwelijke vragen en antwoorden begint bij de spelende mens die zin geeft aan eigen leven en werkelijkheid. Z/hij speelt met mogelijke betekenissen. Ook al is het goed gespeelde spel een ernstige zaak, toch kan dat levensbeschouwelijke spel aanleiding zijn tot een lach. ‘Dat ik op dat idee kom!’. Alleen al de knipoog ‘ik speel’ kan een glimlach opleveren.
Abram (volgens de verteller 99) moest lachen om Gods aankondiging dat zijn vrouw Sara (90) nog in verwachting zou raken. We zouden mee kunnen lachen. Jobs beproevingen lijken loodzwaar, maar er zit ook humor in dat Bijbelboek.
En als je de verhalen over Jezus van Nazareth nu eens niet leest met de donkere bril op de neus, zitten er best geinige passages in. Als een kameel eerder door het oog van de naald gaat dan dat de rijke het rijk van God binnengaat, is dat een beeld waar je als arme van gaat glimlachen. Dezelfde Jezus weerde zich, volgens evangelisten met gevoel voor humor, trouwens ook heel aardig in zijn twistgesprekken met de religieuze machthebbers van zijn tijd. En de aan hem toegeschreven gelijkenissen staan bol van grappige metaforen.
Ik denk ook aan de vele mythen die in allerlei contexten verteld zijn. Een verhaal kent eigen vertelvormen. Elke verteller speelt met elementen uit een voorhanden repertoire en voegt er nieuwe aan toe. Dat is de lol van het vertellen. Er zit vaak een geestige wending in de plot. Dat plezier verdwijnt zodra er een canon wordt vastgesteld. Wordt de tekst vervolgens gedrukt in een door de gevestigde macht goedgekeurde selectie, dan slijt het vertelplezier snel weg.
Dus moeten we toch maar blijven speuren naar het verdonkeremaande levensbeschouwelijke glimlachen. Of misschien ook het schateren, zoals van de lachende Boeddha? De glimlach is eigenlijk te bescheiden, want niet te horen…