Een van de grootste zegeningen van mijn ziekte op het geestelijk pad is dat ze me heeft leren lijden. Of, als ze me het niet heeft geleerd, dat ze me ertoe dwingt. Niet een lijden uit slachtofferschap. Zoals, waarom ik? Dit is mij aangedaan. Zij die mijn ziekte niet hebben begrijpen mij niet.
Maar een lijden dat voortkomt uit verlies, uit de diepe bewustwording van vergankelijkheid. Rouw. En naar ik vermoed dragen we allen dat lijden in ons. Want we lijden allemaal verlies. We dragen alleen al het verlies van ons eigen leven.
Lijden dat voortkomt uit de realisatie van verlies, van vergankelijkheid, is een lijden dat mij zuivert van mijzelf. Dit lijden is liefde voor zelf. Ze heft haar eigen schoonheid en landschap. Bovendien laat zij mij liefde zien (of, in boeddhistische termen: compassie of mededogen). Niet een liefde om een bepaalde reden, of een gehechte liefde in iets. Maar liefde die ik zelf ben, nergens op gebaseerd.
Een diepe realisatie van machteloosheid wekt vertrouwen bij me op. Machteloos staan. Niet alleen tegen vergankelijkheid, tegen verlies, maar ook de machteloosheid die voortkomt uit de realisatie dat ik het niet kan doen. Omdat ik bij pogingen daartoe telkens opnieuw weer in de valstrik loop van mijn eigen begeerte, haat en onwetendheid (of, in een niet-boeddhistische term: egocentriciteit). Ik kom daar niet uit; ik sta machteloos.
Dit wekt vertrouwen. Niet een vertrouwen dat ergens op is gebaseerd. Niet een vertrouwen in iets bepaalds. Maar Vertrouwen. Durven leven in thuisloosheid. Durven leven in het leven zoals het zich aandient. Wat soms kan inhouden: durven leven in angst. Vertrouwen in iets dat mij onbekend is, in datgene wat geen naam kan dragen.
Geef een reactie