Het ontstaan van de republiek China in 1912 was het einde van het Chinese keizerrijk. Gewelddadige veranderingen, ook op het gebied van religie volgden elkaar snel op. De communisten van Mao Zedong namen in 1949 de staatsmacht over. Dit artikel put vooral uit het boek van Holmes Welch ‘Buddhism under Mao’ met aanvullingen uit onder andere ‘The religious question in modern China’ van Vincent Goossaert en David Palmer. Het laatste over dit onderwerp is niet gezegd, omdat dit afhangt van de openheid van de huidige regering van de Volksrepubliek onder leiding van president Xi Jinping.
Het Mantsjoe keizerrijk (1644 – 1912) delfde het onderspit in militaire confrontaties met het Westen, met Tsaristisch Rusland en met Japan in de tweede helft van de 19de eeuw en in het begin van de 20ste eeuw. Binnenlands had China in deze tijd te maken met een economische crisis, natuurrampen en boerenopstanden, al of niet met een religieus karakter. Geruchtmakende voorbeelden waren de Taiping- en de Bokseropstand.
Wilde China nog een toekomst hebben, dan moest het zich kunnen meten met het Westen en daarom snel moderniseren. Al in de jaren 1890 ijverden Westers geschoolde Chinese intellectuelen in woord en daad voor het aanpakken van tempels en tempelbezit onder de leus ‘Sloop tempels, bouw scholen’. De bedoeling was ook om boeddhistische en taoïstische geestelijken te verjagen.
De Republiek China garandeerde in de voorlopige grondwet van 1912 de vrijheid van religie. Het bewind wilde de religies hervormen, want ze moesten voortaan bijdragen aan de vooruitgang. Scheiding van religie en bijgeloof was deel van een overheidscampagne om de bevolking moreel te heropvoeden. De staat wilde de ‘religies’ erkennen als doctrinaire, spirituele, en ethische systemen met een maatschappelijke organisatie, alleen als ze afstand namen van ‘bijgeloof’. De Republiek erkende rooms katholicisme, protestantisme, islam, boeddhisme en taoïsme.
Kwomintang
In 1916 viel China uiteen. De krijgsheren kregen het voor het zeggen zonder belangstelling voor enige religie, behalve soms voor die van henzelf. In 1927 nam de nationalistische Kwomintang (KMT) de macht over. Het China van de KMT was een éénpartijstaat en wilde het land moderniseren, maar had te kampen met de overgebleven krijgsheren, met de communisten van Mao Zedong (1893-1976) en met Japan dat in 1937 China binnenviel.
Het bewind van Chiang Kai-shek (1928-1942) onderhield relaties met de gevestigde religies via de in 1912 verplichte nationale religieuze verenigingen. Zij waren een instrument van de staat en deze behartigde hun belangen. In ruil voor politieke steun aan de staat konden religieuze leiders voor hun religie rekenen op enige autonomie.
De KMT-regering ging volop in de aanval tegen bijgeloof. Een programma om het uit te roeien werd in gang gezet, waaronder wetten om bijgelovige beroepen te verbieden, zoals toekomstvoorspellers, mediums en gebedsgenezers. Dit veroorzaakte veel weerstand en de opzet mislukte.
Chinese Communistische Partij (CCP)
In 1949 namen de communisten van Mao Zedong de staatsmacht over. Het nieuwe regime organiseerde de religies net zoals niet-communistische groepen door ze op te nemen in een ‘Eenheidsfront’ (‘United Front’) onder de regie van de Chinese Communistische Partij (CCP). Dit eenheidsfront beoogde verzoening en de opbouw van de nieuwe samenleving. De Chinese People’s Political Consultative Conference (CPPCC) in 1949 was een voorbeeld hiervan. De conferentie bracht afgevaardigden bijeen van verschillende politieke partijen, regio’s, beroepen, van intellectuelen en studenten. Ook van ‘kapitalisten’ van wie de technische deskundigheid nodig was om de samenleving en economie draaiende te houden tijdens de overgang naar een communistisch systeem. De CPPCC stond onder strakke leiding van de communistische partij.
De partij richtte organisaties op voor de vijf religies van China, die de uitoefening van hun geloof moesten organiseren evenals hun kerken, tempels en moskeeën. De partij moest de aanstelling van belangrijke religieuzen goedkeuren. Buitenlandse contacten waren verdacht en missionarissen verlieten het land. Artikel 5 van het Common Program (september 1949) van de CPPCC voorzag in godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting, van vergadering en dergelijke. Dit gold niet voor ongewenste elementen. Artikel 5 had effect, uit documenten blijkt dat alleen al het verwijzen ernaar kloosterlingen beschermde tegen vijandig optreden van lokale partijleden.
Tot het begin van de culturele revolutie in 1966 was de officiële politiek van de partij om het boeddhisme te beschermen, maar wel te controleren en in te zetten voor onder andere de vredespolitiek van de Volksrepubliek. Ondanks dit kwam werden in de eerste jaren na de machtsovername kloosters gesloopt en kloosterlingen mishandeld en vermoord.
Om hun belangen veilig te stellen zagen Chinese boeddhisten al in 1949 de noodzaak van samenwerking met de nieuwe regering. Zij zochten naar een opvolger van de Chinese Buddhist Association (CBA) uit de Kwomintang-tijd. In 1953 werd de nieuwe CBA opgericht, zij stond onder controle van de partij. Auteur Holmes Welch citeert in zijn boek ‘Buddhism under Mao’ op bladzijde 20 de doelstelling van dit CBA: ‘to unite all the country’s Buddhists so that they will participate, under the leadership of the People’s Government, in movements for the welfare of the motherland and the defense of world peace; to help the People’s Government fully carry out its policy of freedom of religious belief; to link up Buddhists from different parts of the country; and to exemplify the best traditions of Buddhism.’
De CBA was een intermediair tussen boeddhisten en het communistische bewind. De CBA gaf regeringsaanwijzingen door aan boeddhisten en rapporteerde terug aan de regering wat boeddhisten dachten en deden. Voordeel was dat werd voorkomen dat kloosters en tempels werden beschadigd of in beslag genomen. Kloosterlingen konden rekenen op bescherming, behalve als ze ‘ongewenste elementen’ waren. Nadeel was dat ze moesten deelnemen aan campagnes tegen de vijanden van het bewind. De CBA claimde terecht de eerste boeddhistische organisatie te zijn in de Chinese geschiedenis die vertegenwoordigers had uit alle nationale boeddhistische minderheden. Hierdoor bood het een tegenwicht tegen afscheidingsbewegingen in de grensgebieden, hoopte het bewind.
Productieve arbeid
In de periode tussen 445 en 466 vond er een grote vervolging plaats van het boeddhisme en werden boeddhistische monniken vanwege hun religie gedood, omdat zij boeddhistische monniken waren. Tijdens de vervolgingen in 574, en in 845 werden boeddhistische kloostereigendommen in beslag genomen, omdat ze toebehoorden aan een boeddhistisch klooster. De aanvallen van het communistische bewind na de bevrijding richtten zich echter niet uitdrukkelijk tegen het boeddhisme. Het bestreed haar vijanden en tijdens deze campagnes werden monniken het slachtoffer, zoals bijvoorbeeld in de campagne tegen kwaadwillende landeigenaren (1950-1953).
Over het algemeen, bijvoorbeeld tijdens de T’ang dynastie (618-907), was productieve arbeid van kloosterlingen niet in strijd met de Chinese boeddhistische traditie In Zuidoost-Azië is daarentegen productieve arbeid nog steeds niet toegestaan. In elk geval vanaf de tweede helft van de 19e eeuw deden anderen dit soort arbeid voor Chinese kloosterlingen. Als vanouds hield een deel van de kloosterlingen zich bezig met huishoudelijke taken zoals de schoonmaak van het klooster en de tempel, koken voor de kloosterlingen en gasten, serveren van de maaltijden en werken in de moestuin. In noodsituaties stak iedereen de handen uit de mouwen. Meestal waren kloosterlingen echter vooral bezig met religieuze en administratieve taken.
Een van de belangrijkste redenen voor de tragische achteruitgang van de Chinese sangha was de communistische landhervorming en de collectivisatie van de landbouw (1950-1953). Daarna volgde de Grote Sprong Voorwaarts (1958-1961), waarmee Mao Zedong het land wilde omvormen tot een industriële economie.
Tijdens de landhervorming en collectivisatie werd het eigendom van grootgrondbezitters verdeeld onder hen en de boeren. Het nieuwe regime verdeelde 47 miljoen hectare land en verschillende productiemiddelen onder 300 miljoen boeren die daarvoor geen land hadden. Boeddhistische kloosters behoorden tot de grootste landbezitters. De communisten zagen de grond van kloosters, van tempels en van organisaties als gemeenschappelijk bezit. Of dit recht collectief was of van iedere kloosterling individueel, werd overgelaten aan lokale communistische kaders. De meeste plattelandskloosters vormden collectieven of namen eraan deel. Later sloten sommige kloosters zich aan bij communes.
In heel China speelde het probleem van de onvruchtbaarheid van de grond, de slechte bereikbaarheid ervan en de slechte beschikbaarheid van water. Het gebrek aan landbouwvaardigheden en gebrek aan menskracht, door ziekte en ouderdom van de kloosterlingen veroorzaakten daarbij ondervoeding en honger.
Kloosterlingen moesten zichzelf bedruipen. Het ontvangen van giften voor bijvoorbeeld riten voor de doden was verboden. Volgens de communisten was dit een ‘bijgelovige activiteit’. Dit en het gebrek aan eten in de kloosters veroorzaakten in de periode 1950-1952 het vertrek van een grote meerderheid van kloosterlingen. De sloop of de bezetting van het klooster was de meest duidelijke oorzaak.
In stedelijke gebieden moesten kloosterlingen ook productief zijn. Een mogelijkheid was lichte industrie, zoals de productie van jute zakken (‘gunny sacks’). Veel vaardigheid vroeg dit niet, ook geen grote investeringen en er was een markt voor. Een ander idee was de fabricage van handdoekenstof en kleding. Weer andere kloosterlingen runden hotels en restaurants, zoals ze gewend waren te doen voor boeddhistische pelgrims en bezoekers.
Er zijn nogal wat mislukkingen gerapporteerd over het zelfvoorzienend worden van kloosters. Volgens de auteur Holmes Welch van het boek Buddhism under Mao, bestaat de indruk dat de regering boeddhisten weliswaar opdroeg om zelfvoorzienend te zijn, zonder dat de kaderleden van de partij hen daarvoor de middelen gaven, zoals gereedschap en zaaigoed. Ook door hun gebrek aan landbouwvaardigheden en hun ‘achterhaalde mentaliteit’ waren kloosterlingen een probleem voor deze partijleden.
Politieke scholing
Politieke scholing was een eerste stap in de aanpassing van kloosterlingen aan de nieuwe tijd. De methode was ‘studie’, dit wil zeggen: drillen en in praktijk brengen. Eerst een lees- of luisteropdracht en daarna een discussie over de inhoud ervan. Doel was dat monniken zichzelf ideologisch omvormden (‘remold themselves’) . Chinese kranten werden gebruikt, bijvoorbeeld het Volksdagblad (People’s Daily) en tijdschriften als Current Affairs en Modern Buddhism. Een monnik las de tekst hardop voor en de anderen luisterden, daarna volgde de discussieperiode waaraan iedereen geacht werd deel te nemen. Meestal eindigde de scholing in een resolutie of in het maken van muurkranten.
Bij het organiseren van de politieke studie van monniken stonden de partijkaders voor dilemma’s. Veel monniken hadden vol overtuiging de wereld de rug toegekeerd. Het was bijna onmogelijk om hen te interesseren voor het historisch materialisme. Anderen stonden open voor politieke studie, accepteerden de Marxistische opvatting over religie en keerden terug naar het lekenbestaan. Ten slotte waren er monniken die alleen de schijn ophielden serieus deel te nemen en anderen die te ‘ouderwets’ waren om zich open te stellen. Dus was het belangrijk monniken te vinden die geschikt waren om les te geven. Ook hier een dilemma, want de ideologisch meest geschikte monniken kwamen uit de laagste sociale klasse en waren daardoor te laag opgeleid om hardop voor te kunnen lezen en een discussie te leiden. Na 1963 verdwijnt de aandacht voor politieke scholing van monniken uit de Chinese pers.
Rechten en plichten
Na de bevrijding in 1949 merkten kloosterlingen dat zij dezelfde rechten en plichten hadden als andere burgers. Dit wil zeggen: kiezen en gekozen worden, in militaire dienst treden en deelnemen aan bewegingen en campagnes, van bebossing tot het bestrijden van volksvijanden. Kloosterlingen werden gedwongen om bij te dragen aan het algemeen welzijn door bijvoorbeeld het voeren van campagnes.
Hooggeplaatste monniken werden vaak uitgesloten van functies omdat zij volksvijanden waren. Soms konden ze deze status veranderen door vijf jaar productieve arbeid. ‘Gewone’ kloosterlingen konden, afhankelijk van hun werk, leeftijd en sekse, worden verkozen in functies bij volksorganisaties zoals vakbonden, jeugd- en vrouwenorganisaties en boerenorganisaties. Op landelijk niveau was de inbreng van kloosterlingen echter nihil en lidmaatschap van de partij was praktisch uitgesloten.
Voor een jonge kloosterling in de eerste jaren na de bevrijding die ‘boete’ wilde doen voor zijn ‘feodale’ achtergrond, was de beste manier om uit te treden en soldaat te worden. Onbekend is hoeveel voormalige monniken toetraden tot het Vrijwilligersvolksleger (People’s Volunteer Army). Onder de nationalisten van de KMT bestond al dienstplicht voor monniken, maar ze konden monnik blijven door zich vrijwillig aan te melden voor de ambulancedienst. Na 1949 werd een uitgetreden monnik die zich aanmeldde soldaat en werd bijvoorbeeld aan het Koreaanse front ingezet.
Beknotting en gebruik
Het doel van de regering was om boeddhisten binnenlands in te passen in de economische en sociale programma’s en hen ideologisch zodanig te hervormen dat ze ophielden om boeddhist te zijn. In de buitenlandse politiek van 1952 tot 1966 leken Chinese boeddhisten echter wel degelijk van nut voor het bewind. Wanneer bij diplomatieke relaties, (handels)overeenkomsten of conflicten zaken moesten worden geregeld met de leider van een boeddhistisch land in Zuidoost-Azië, dan was het voordelig voor China als China geen ‘vreemd land’ was en met de ander een religieuze traditie deelde. Ook was het in het voordeel van China als de indruk bestond dat het boeddhisme in China werd gerespecteerd en boeddhisten religieuze vrijheid hadden. Daarbij wilde het bewind de buitenlandse politieke opinie beïnvloeden met het onderhouden van vriendschapsbanden en het uitwisselen van contacten. Chinese boeddhisten speelden hierbij een rol. Bij bezoeken van buitenlandse boeddhisten aan China liet de overheid niets aan het toeval over. Voorbeelden van het onderhouden van vriendschapsbanden waren niet alleen geld voor bijvoorbeeld de vredespagode in Hiroshima, maar ook giften aan buitenlandse boeddhistische bezoekers.. Giften bestonden vaak ook uit oude boeddhistische afbeeldingen, geschriften en relikwieën.
Boeddhistische leiders wezen voor zover mogelijk op de bijdrage van het boeddhisme aan de Chinese cultuur. Hierdoor konden zij nuttig zijn voor de instandhouding van dit erfgoed. Alleen al vanwege de nationale trots was dit belangrijk. Een netwerk van nieuwe musea werd opgericht en historisch belangrijke kloosters werden hersteld. Het regime investeerde onder andere in de Shao-lin Ssu in Honan, waar de Shao-lin boksschool startte en Bodhidharma leefde en onderwees. De opgeknapte kloosters waren vitrines voor buitenlandse boeddhistische bezoekers.
Boeddhistische leiders gaven aan dat de religieuze praktijk niet leed onder de nieuwe verplichtingen, maar kritiek werd dan ook beschouwd als ‘kapitalistische laster’. Mogelijk vreesden zij dat de regering zich tegen boeddhisten zou keren. Kritiek kwam wel van Chinese vluchtelingen en buitenlandse bezoekers.
In het eerste millennium van onze jaartelling bestond het contact van China met de buitenwereld voornamelijk uit boeddhistische monniken. Het restaureren van kloosters die daaraan herinnerden doet recht aan de oude historische banden met deze landen. Mooi gerestaureerde kloosters overtuigden boeddhisten uit Zuidoost-Azië dat het er in China goed voor stond met de vrijheid van godsdienst. In de periode 1951 en 1958 zijn zo’n honderd kloosters en pagodes gerestaureerd. Relatief weinig in vergelijking met de 230.000 tempels en kloosters met kloosterlingen die voor de bevrijding van 1949 bestonden.
Bijzonder was de bouw van een nieuwe heilige plaats in 1957: de Buddha’s Tooth Pagoda buiten Peking, die vijftig meter hoog is. Het gebouw kostte US$560.000 en werd gefinancierd door de staat. Ook op andere terreinen dan architectuur en kunst subsidieerde het regime boeddhistisch cultureel erfgoed.
De Nederlandse historicus Frank Dikötter gaf zijn boek over de periode 1958-1962 de titel ‘Mao’s massamoord’ (2011). Hij is professor aan de Universiteit van Hong Kong, waar hij onderwijst over Mao Zedong en de Grote Sprong Voorwaarts. In 2017 ontving hij voor zijn werk een eredoctoraat van de Universiteit van Leiden. Dikötter schrijft dat met de Grote Sprong Voorwaarts het tegenovergestelde werd bereikt. China verwierf niet de status van een wereldmacht en het Chinese communisme bleek niet superieur aan het kapitalisme. Het was echter een tijd van massamoord, massale zelfmoord, honger en uitputting en zelfs kannibalisme. In deze periode lieten volgens een schatting 45 miljoen mensen het leven.
Door de catastrofe van de Grote Sprong Voorwaarts verloor voorzitter Mao deels zijn macht. Bovendien was er na de dood van Jozef Stalin (1878-1953) een scheuring ontstaan tussen de Sovjet Unie en de Chinese Volksrepubliek. In de Sovjet Unie nam Nikita Chroesjtjov (1894-1971) tijdens het twintigste partijcongres van de communistische partij in 1956 afstand van het terreurbewind, de ideeën en de persoonsverheerlijking van Stalin. Volgens Mao was Chroesjtsjov niet minder dan een renegaat.
Culturele revolutie
De Chinese Culturele Revolutie begon in mei 1966 na de beschuldiging van Mao Zedong dat een bourgeoiskliek de partij en regering had geïnfiltreerd om het kapitalisme te herstellen.
Welch schrijft op bladzijde 340 van zijn boek: ‘When buddhism disappeared from sight in August 1966, I was surprised by the sudden write-off of such a large investment in the restauration of temples and friendship with Buddhists abroad. Yet, when I re-examined the record, I could see that its disappearance had not really been so sudden.’
De strijd gericht tegen het boeddhisme tijdens deze revolutie was onderdeel van de campagne tegen de ‘Vier Ouden’: oude cultuur, oude gewoontes, oude gebruiken en oude gedachten. In de pers van de Volksrepubliek verscheen niets over aanvallen tegen het boeddhisme. Het was alsof het had opgehouden te bestaan. Religie ging ondergronds. Onder buitenlandse waarnemers leefde de overtuiging dat eind september 1966 alle boeddhistische kloosters en tempels, alle kerken en moskeeën in grootstedelijke gebieden waren gesloten. De boeddhistische kloosters die werden gesloten werden vaak beklad met slogans, andere werden van binnen gesloopt en ten slotte werden er kloosters gebruikt als kantoren, appartementen, fabrieken of barakken voor de Rode Garde.
Welch merkt op dat het sluiten van kloosters ook een manier was om te voorkomen dat de Rode Garde ze van binnen zouden vernielen. Bekend is dat het Volksbevrijdingsleger (PLA) optrad tegen deze garde die boeddhistische objecten in tempels vernielden. Er zijn rapporten van eind 1966 dat pogingen werden ondernomen om boeddhistische voorwerpen te beschermen door ze op te bergen in veilige plaatsen.
De ‘verdwijning’ van het boeddhisme had een aanloop. In augustus 1963 verscheen een artikel in het Volksdagblad waarin bijgeloof en geloof met elkaar werden vergeleken. De teneur ervan was dat bijgeloof spontaan was en dat geloof het product van beroepsoplichters was de teneur. Oplichters moesten dictatoriaal worden bestreden. Een krant in Peking riep enkele dagen later op tot een meedogenloze strijd tegen toekomstvoorspellers, handlezers, duivelsuitdrijvers, ‘faith healers’ en soortgelijken én tegen het boeddhisme. Toneelstukken over geesten, uitgebreide trouwerijen en begrafenissen en religieuze festivals kregen felle kritiek.
Er waren andere voorvallen waardoor de regering aanleiding zag om de houding ten opzichte van het boeddhisme te veranderen. Tussen 1954 en 1963 probeerde het bewind een belangrijke rol te krijgen in de World Fellowship of Buddhists, maar zonder succes. Chinese boeddhisten bleken van weinig nut in de kwestie Tibet. De Tibetaanse opstand van 1959 leidde tot Chinese militaire controle. Tijdens de Chinees-Indiase grensoorlog in 1962 was de rol van Chinese boeddhisten irrelevant. Het sturen van boeddhisten naar vredesbijeenkomsten en bijeenkomsten voor nucleaire ontwapening was zinloos, omdat China zelf nucleaire wapens ontwikkelde.
De belangrijkste redenen voor de wijziging in de houding naar boeddhisten waren binnenlands. Mao Zedong was ontevreden over de verburgerlijking van de communistische bureaucratie en het gebrek aan revolutionair enthousiasme van de jeugd. Ongetwijfeld was hij ook ontevreden over de hardnekkigheid van het bestaan van bijgeloof en religie. Ondanks jarenlang socialistisch onderwijs aan de massa’s en onderdrukking van beoefenaars van bijgeloof, keerden ze steeds weer terug als de controle erop verslapte.
Welch meent dat voorzitter Mao het geloof had verloren in de Marxistisch-Leninistische ‘wet’ dat religie vanzelf vervaagt als het socialisme zich verder ontwikkelt. Deze wetmatigheid was de basis van de vrijheid van godsdienst in de Chinese grondwet. Dit citaat op bladzijde 360 van Buddhism under Mao is duidelijk: ‘Religion … will not disappear of its own accord… [It] will rely on the force of custom to prolong its feeble existence and even plot to make a comeback. When a dying cobra bites a man, it can still wound or kill him. Therefore no matter how little of religion’s vestigal poison remains, it is necessary to carry on a rigorous struggle against it on all fronts and to pull up and destroy all of its poisonous roots.’
Mao Zedong steunde de oprichting van de uit jongeren bestaande Rode Gardes. Martelingen, strijdbijeenkomsten, gevangenschap, onteigeningen, vernietiging van historisch tempels en kloosters, moorden en executies vonden plaats en deze gardes speelden hierbij een grote rol. Mao’s revolutie leidde er ook toe dat intellectuelen en zo’n 17 miljoen jongeren naar het platteland werden getransporteerd om heropgevoed te worden.
Een strijdbijeenkomst (struggle session) was een manier om vijanden van het bewind te vernederen, te vervolgen of uit te schakelen, waarop bijvoorbeeld executie volgde. De slachtoffers waren ‘klassevijanden’, maar ook persoonlijke rivalen van Mao Zedong. Bijvoorbeeld Deng Xiaoping (1904-1997), zijn naaste medewerker en de machtigste man na Mao zelf.
Vervolg
Na de dood van voorzitter Mao Zedong en de arrestatie in 1976 van de Bende van Vier eindigde de Culturele Revolutie. In 1981 noemde de communistische partijtop de Culturele Revolutie een ‘ernstige’ fout van Mao Zedong. In 2016 publiceerde het Volksdagblad dat het een grote vergissing was: hoofdstuk afgesloten.
In 1973 werd Deng Xiaoping gerehabiliteerd en volgde Mao Zedong in 1977 op. Deng Xiaoping stond open voor het kapitalisme, omdat hij geloofde dat dit China vooruitgang gaf: ‘het maakt niet uit of een kat zwart of wit is, als hij maar muizen vangt.’
Een citaat uit het artikel ‘Massamoordenaars zijn vaak charmante mensen’ van Dikötter: ‘’De Chinezen herinneren zich nog maar al te goed wat er is gebeurd tijdens de Culturele Revolutie, maar het is voor hen lastig erover te praten. Er mag geen onderzoek meer naar worden gedaan. ‘Xi Jinping, de huidige president, wil niet dat het Chinese verleden wordt bezoedeld.’
‘Toen hij tien jaar geleden met zijn onderzoek begon, mocht Dikötter tal van Chinese archieven bekijken. Moeiteloos kreeg hij in provinciale archieven stapels documenten overhandigd. ‘Dat lukt nu niet meer. Het wordt steeds moeilijker onafhankelijk historisch onderzoek te verrichten.’’