Sociaal pedagoog en kunstenaar Peter Freijsen wil mensen blij en vrij maken. Met humor relativeert hij situaties. Bij volwassenen speelt hij de nar, ontmaskert. Voor kinderen is hij -pom pom pom- kabouter Pierelier, die niet onder een rood puntmutsje te vangen is.
‘Als sociaal pedagoog begeleid ik mensen met een behoorlijke portie problematiek. Wat ik in die relatie altijd met mijn cliënt, eigenlijk is het een maatje, probeer, is op een afstand naar zijn situatie te kijken. Met een flinke dosis humor, zodat er om te lachen valt. Hoe bestaat het, tjonge, tjonge, hoe is dat nou mogelijk? Overdrijven, zonder het belachelijk te maken. Humor is niet platte grappen maken, of een mop tappen, want daar hou ik niet van. Humor maakt vrij, relativeert, laat de waarheid zien. Het verkrampte verdwijnt. In die zin ben ik een nar, spiegel ik, laat anderen zien dat ze in vrijwel elke situatie een rol spelen, een masker dragen. Ik breng ze een beetje in verwarring, zodat ze op zoek gaan. Naar zichzelf, of naar een betere situatie. Blijheid maakt los en ontfutselt. Het is magisch en altijd weer leuk. Het is heerlijk om te lachen. Dat is genieten van elkaar. Ik kan blijheid niet maken, maar wel de omstandigheden creëren dat ze er mag zijn.’
‘Als acteur heb ik als nar in het theaterstuk ‘De waarde van het waardeloze’ gespeeld. Die voorstellingen werden in kerken gegeven. Van achteruit de kerk schrijdt een stoet met zangers en acteurs naar voren. Ik loop vooraan met een staf in de hand. En ik kondig aan, Ecce Homo, zie de mens. Als nar becommentarieer ik de stoet. De essentie is wat mensen er allemaal voor doen om erbij te horen, om belangrijk te zijn. Uit angst om anders niets, waardeloos gevonden te worden. Dus eigenen ze zich allerlei rollen toe, hebben ook niet meer in de gaten dat ze die spelen. In de kerk ontmasker ik ze. Bij de een pak ik zijn kardinaalshoed af, bij de ander weer iets anders. Jullie zijn zo prachtig zoals je nu bent, zeg ik, maar de echtheid ontbreekt. Doe je maskers af. Ik zie dat ook bij mensen om mij heen, op straat, in winkels. Ik heb de luxe dat ik 1.46 meter hoog ben en ook nog een alpinopet draag. Dus ik val op. Mensen maken gauw contact met mij. Ik vind het contact met kinderen heerlijk en speel dan met krakende stem een oud opaatje. Moeder komt er bij, roept haar kind, want die denkt, daar gebeuren dingen die niet kunnen. Straks zegt mijn zoontje rare dingen tegen die vreemde man. Ik blijf in mijn rol en dan zie je situatie veranderen. Het bevoogdende bij moeder verdwijnt, het kind is een kind, ik stimuleer het ontwapenende.’
‘Ik train bij grote organisaties managers en personeelsleden. Soms word ik uitgenodigd terwijl niemand van de deelnemers weet hoe ik er uitzie. Ze schrikken zich het apelazarus, weten niet wat voor houding ze moeten aannemen. Ik merk die spanning, zie een vrouw waarvan het gezicht steeds roder wordt van het ingehouden lachen. Ik loop recht op haar af, kom steeds dichterbij. En binnen een paar minuten buldert de groep van de pret. Ik haal ze uit hun rol van serieuze volwassenen. En zo ga ik ook te werk met stijve managers en politiecommissarissen. Bij de politie is het een bloedserieuze machowereld. Ik koos in een cursus voor het thema angst. Binnen vijf minuten stonden die politiechefs op tafel en zongen mij na ‘Wij zijn niet bang’. Het ging me iets te snel, maar toch. Humor is uiterst geschikt om mensen uit hun rol te halen. Wat ze leerden is dat het juist waardevol, erg mooi kan zijn, om je houding, je patronen, je maniertjes te laten varen. Omdat die naar elkaar toe vaak enorme barrières zijn. Toen ik weg ging stonden ze bij de deur en zongen ‘Wij zijn niet bang’.
‘Bij een rol hoort een bepaalde houding. Ik was op controle bij de cardioloog en die man zei met een uitgestreken gezicht: “Meneer Freijsen, ik kan niets meer voor u doen.” Hij bedoelde te zeggen dat alles goed was. Dat is humor. Iedereen zit in zijn rol. Daar is op zich niks mis mee, want het hele leven lijkt één groot theater, een illusie. Het probleem is juist dat het mensen niet lukt om het masker te laten vallen. In mijn contacten vergroot ik dingen uit, probeer daardoor naar de kern te gaan. Soms balanceer ik als nar op het randje en is het confronterend maar niet onterend. Ik ben geen veranderaar, ga niet aan de ziel van mensen peuteren, maar wil ze wel aanraken. Zoals bij Zen, er niet in opgaan maar wel beleven. Waardoor er soms een moment is van ontwaken, zodat de verstardheid verdwijnt.’
‘Indertijd heb ik de studie sociaal pedagogiek gedaan omdat ik nieuwsgierig ben naar de omstandigheden waaronder mensen leven en elkaar ontmoeten. En hoe ze functioneren in een bepaalde context. Gaandeweg heb ik alle agogiek overboord gegooid omdat het te ingewikkeld is. Weg met de grote verhalen, de diagnostiek. In de professionele hulpverlening is het vaak “Ik moet jou gaan helpen”. Ik doe het op mijn manier, zonder ellenlange agogische trajecten. Dat verankert veel beter en maakt veel meer los. Het gaat om kleine momenten die beklijven, ik noem ze ommekeertjes. Ik begeleid een autistische jongen van 15. Die knul heeft veel problemen, is depressief en zit in een enorm isolement. Een uurtje per week, na schooltijd, rijden we wat rond in mijn auto en praten en lachen. Nee, ik heb geen behandelkamer. Hij vindt mij grappig en vertelt mij dingen waar ik dan weer op inspeel. Op een humorvolle wijze. Ik ga nooit echt op zijn problemen in maar geef er een draai aan, zodat hij ze kan loslaten. Zo doelloos rijdend zijn we in een café met de papagaai Coco terecht gekomen. Hij zag hoe ik contact maakte met dat beest en hoe ik met andere bezoekers in die kroeg omging. Nu spiegelt hij mij. Hij speelt met de papagaai en praat zelfs met klanten. En hij gaat nog steeds vooruit. Hij is uit zijn angst en depressiviteit gekomen’
‘Voor kinderen ben ik kabouter Pierelier. Ik reis het hele land door en behoor niet tot een bepaalde kabouterfamilie. Ben niet onder één hoedje te vangen, de kabouter is een mythisch figuur. Kinderen geloven dat ik een echte kabouter ben en dat laat ik ook zo. Waar ik bij hen voor sta is het leven, waarin van alles mag. Ook de dingen die ze zo jong al hebben afgeleerd.’
‘In het boeddhisme vind ik dingen die mij raken. Er zijn, niet doen. Ik ben geen doebaasje. Maar voor mij is het westerse boeddhisme te serieus, te calvinistisch. Er valt zo weinig humor in te bespeuren. Altijd maar oefenen en elke zaterdag je verplichtingen jegens de sangha nakomen om tot de kern te komen. Ikzelf voel me meer thuis in de beoefening van meditatie en stilte binnen de dynamiek van het leven, op onverwachte handelingsmomenten en plekken. Het wordt dan meer een vorm van aandacht. Ik zeg niet dat een sangha verkeerd is, hoor, iedereen doet het voor zich. Wat ik fantastisch vind is het begrip interzijn van Thich Nhat Hanh. Zoals ik met mijn cliënten omga beleef ik ook als een vorm van interzijn. Door de humor hoeft er geen verschil meer te zijn tussen mij en zij.’