In de Goryeo-periode (918-1392) genoot het boeddhisme groot aanzien in de Koreaanse cultuur en de samenleving. Deze periode wordt daarom ook wel de gouden eeuw van het Koreaanse boeddhisme genoemd. Echter, onder de Joseon-dynastie van 1392 tot 1910 werd het vervolgd. Het verval van dit regime was de aanleiding om het boeddhisme in ere te herstellen. In dit artikel een indruk hoe dit gebeurde.
Volgens professor Jin Y. Park van de American University in Washington, D.C. vond de herwaardering plaats op twee manieren. De ‘revivalists’ wilden de traditionele praktijken herstellen. De ‘reformists’ van hun kant zetten die veranderingen in gang om de religie aan te passen aan de moderne samenleving.
Kolonisatie
In de moderne tijd ging ook Korea, net als de meeste boeddhistische landen gebukt onder het kolonialisme. De Koreaanse ervaringen waren uniek omdat het land werd gekoloniseerd ‘niet door een niet-boeddhistisch westers land maar door een Aziatisch land waar het boeddhisme sinds lang een dominante religie was.’ In het begin zagen de Koreaanse boeddhisten Japan als een model voor de heropleving en de modernisering van het boeddhisme. Al in 1870 bijvoorbeeld gingen Japanse boeddhistische missionarissen naar Korea. ‘Progressieve’ Koreaanse monniken reisden naar Japan om te leren van wat zij zagen als een vooruitstrevende vorm van boeddhisme.
Professor Robert Sharf van de University of California in Berkeley brengt in zijn hoofdstuk The Zen of Japanese nationalisme in het boek The curators of the Buddha in herinnering dat het boeddhisme in Japan in de beginjaren van het Meiji-regime te kampen had met “vernietigende kritiek en vervolging van wat bekend stond als haibutsu kishaku oftewel ‘afschaffing van het boeddhisme en vernietiging van (de leer van) Śākyamuni.” Universitair geschoolde boeddhistische intellectuelen konden het tij keren dankzij de vernieuwing van het boeddhisme van binnenuit. In hun enthousiasme om hun geloof te verdedigen namen de boeddhistische leiders echter actief de ideologische agenda van de regering over.
In de periode van de toename van de Japans militaire en koloniale macht in Azië bleek het ‘buitenlandse’ Japanse boeddhisme juist een aanwinst. ‘Het Aziatische prestige van het boeddhisme stelde de Japanners in staat om hun culturele en spirituele solidariteit met de volkeren van het Aziatische continent te bevestigen, tegelijk met hun spirituele en morele superioriteit,’ aldus de auteur.
De leiders van het Nieuwe Boeddhisme (shin bukkyō) beweerden dat het Japanse boeddhisme evolutionair de meest geavanceerde vorm was van Boeddha’s leer. Anderen gingen zelfs zover om te beweren dat het zuivere boeddhisme alleen in Japan bewaard is gebleven. Auteur Sharf schrijft op bladzijde 111 van het boek: ‘Hierdoor was Japan de enige erfgenaam van de spirituele en ethische erfenis van het Oosten, juist in een tijd van verhoogde keizerlijke ambities en militair avonturisme.’
Hervormers
Professor Jin Park beschrijft dat van 1910 tot in de late jaren 1930 er diverse traktaten over de hervorming van het boeddhisme in omloop waren. Deze verhielden zich elk op hun manier tot ‘de Japanse koloniale politiek en Korea’s positie ten opzichte van het Japanse boeddhisme.’
De betrokkenheid van het boeddhisme bij het wel en wee van de bevolking was een zichtbaar onderdeel van de hervorming. Het was niet langer iets dat alleen boeddhistische religieuzen aanging, ‘het uitreiken naar het publiek was de manier om de originele leer van Śākyamuni Buddha te realiseren.’
Die betrokkenheid wees de hervormers eveneens op de noodzaak van vertaalprojecten. Immers, de boeddhistische literatuur destijds was nog in klassiek Chinees. De in het Koreaans vertaalde bijbel drukte de hervormers op de noodzaak ervan. Het vertalen van boeddhistische geschriften was een van de eerste stappen om de religie beschikbaar te maken voor het grote publiek.
De hervormers wilden het boeddhisme dichter bij het dagelijks leven van de leken brengen door de traditioneel scherpe scheidslijn tussen monniken en leken te vervagen. Niet dat monniken meer op leken gingen lijken, zoals in Japan, aldus de auteur. ‘In Korea werd de traditionele nadruk op de geprivilegieerde positie van monniken vervangen door de wederzijdse erkenning van de gewijden en leken om samen het boeddhisme en de boeddhistische gemeenschap in het centrum van het dagelijks leven te brengen.’ In de eerste helft van de 20ste eeuw ontstonden er boeddhistische lekenbewegingen.
Bovendien ontstonden er nieuwe vormen van het boeddhisme. De stichters ervan waren flexibeler in het vernieuwen, omdat ze niet werden gehinderd door de traditie. Sotaesan Pak Chungbin (1891–1943) stichtte op 26-jarige leeftijd het Won-boeddhisme.
De Koreaanse boeddhistische kloosters stonden vaak in bergachtige en afgelegen streken. Zie de link. De hervormers zagen het als een hindernis en het oprichten van stedelijke boeddhistische centra kon dan ook rekenen op hun bijzondere aandacht. Park citeert Han Yong-un (1879-1944) die schreef: ‘What happens when a temple locates itself on a mountain? First of all, progressive thoughts will disappear . . . And adventurous ideas will vanish. . . . Then a liberating element will evaporate . . . And then a resistant spirit will cease to exist . . . Located on secluded mountains, (Buddhist) temples do not recognize upheavals in the world.’
Han Yong-un was een boeddhistische monnik, dichter en criticus van het Japanse koloniale bewind. Na zijn wijding in 1905 stelde hij zijn leven in dienst van de boeddhistische vernieuwing. Hij publiceerde onder andere de Great Canon of Buddhism (1914), een samenvatting van boeddhistische geschriften in het Koreaans, bedoeld voor onder andere leken.
Heropleving
Zowel de hervormers als de ‘heroplevers’ probeerden het boeddhisme te reconstrueren, maar met verschillende accenten. De heroplevers wilden de kwaliteit herstellen van de beoefening en de training in de Seon-kloosters, terwijl de hervormers de relatie met de samenleving benadrukten.
Rond het begin van de 19de eeuw werd geprobeerd om het verval van het boeddhisme aan te pakken door de identiteit van Seon kritisch te onderzoeken. Als gevolg hiervan werden verschillende nieuwe versies van de kloostervoorschriften aangeboden bedoeld voor de spirituele ontplooiing van de monniken. Het zijn geen richtlijnen om de bedrijfsmatige aanpak van de kloosters te verbeteren.
Chan-meester Baizang Huaiuai (720-814) formuleerde de eerste richtlijnen voor Chan-beoefening. Deze Pure Rules of Baizang werden in Korea ingevoerd tijdens de Goryeo-dynastie (918–1392).
Een ander opvallend aspect van de heropleving is de opkomst van een trainingssysteem voor boeddhistische nonnen. Zij ontvangen op twee manieren hun training: ‘Korean nuns receive training in two ways: Seminaries (K. kangwŏn) offer basic education, and meditation practice is done at the meditation hall (K. sŏnwŏn). With the opening of Kyŏnsŏng Hermitage as nuns’ meditation hall, and the seminary at Po’mun Monastery for nuns’ education, the primary foundations for nuns’ training were set up.’
Oversimplificatie
De meeste boeddhistische activiteiten tijdens de koloniale periode werden nadien met argwaan bekeken of ze wel vaderlandslievend waren dan wel heulen met de vijand. Park zet hierbij vraagtekens: ‘De nationalistische tendens bij het begrijpen van het moderne Koreaanse boeddhisme bracht de religieuze en filosofische identiteit van het boeddhisme terug tot puur politieke onderwerpen.’ Ze concludeert dat de werkelijkheid complexer is dan de tweedeling. Als voorbeeld noemt ze monniken die vlees eten en gehuwde monniken.
Aan het begin van de 20ste eeuw verschenen de eerste gehuwde monniken in Korea. Tussen de jaren 1910 en 1920 nam hun aantal snel toe. Veel Koreaanse monniken wezen vlees eten en het huwelijk van monniken af als een Japanse besmetting. Met name het conflict tussen gehuwde en ongehuwde monniken ging door na 1945. Dit leidde volgens de auteur tot een van de meest vernietigende conflicten in het Koreaanse boeddhisme in de jaren 1950 en 1960.
Hoogleraar Park noemt de tegenstelling tussen celibatair zijn, religieus zuiver en patriottistisch aan de ene kant en aan de andere kant gehuwd zijn, religieus onzuiver, Japanse indringers en verraders een oversimplificatie. Ze vermeldt twee belangrijke boeddhistische hervormers als voorbeeld. Paek Yongsŏng (1864-1940) richtte een petitie aan de Japanse Gouverneur-Generaal om het huwelijk van monniken te verbieden. Han Yong-un (1879-1944) in een petitie in de vroege jaren 1910 vroeg om toestemming voor monniken om te trouwen. De toestemming van de Japanse bezetter kwam in 1926. Han Yong-un is een nationale held vanwege zijn anti-Japanse activiteiten. Hij en Paek Yongsŏng worden beiden nog steeds gewaardeerd om hun belang voor het modern boeddhisme.
Hindernissen
In 2005 sloot professor Park haar lezing A look at Buddhism and modernity in Korea af met de hindernissen van de modernisering. Omdat de boeddhistische hervormingsagenda te veel beïnvloed was door Japanse precedenten, remde dit de hervormingen af na 1945. Bovendien, de vervolging tijdens het Joseon-regime en de kolonisatie bemoeilijkten de verhouding tussen traditie en moderniteit en ‘moet beter begrepen worden om het Koreaanse boeddhisme beter te begrijpen.’
Lopez, jr., D. (ed.) Curators of the Buddha. The University of Chicago press, 1995
Wiener, J. Interview: Buddhism in Korea. World History Encyclopedia, october 2017
Yim Seung-Hye. Mountain temples join UNESCO list. Korea JoongAng Daily, july 2018
Doyeon Park. The life of Sotaesan, founder of Won Buddhism. Lion’s Roar, january 2019