Deze morgen ben ik vroeg op pad gegaan. Het waait stevig. Het wegdek is nat en al snel vallen mij op het zwarte asfalt vreemde kliederige hoopjes op. Bij nader onderzoek blijken het platgereden groene kikkers te zijn. Vreemd genoeg lijken ze allemaal op de rug te liggen, de lange springpoten wijd uiteen, de lijfjes bandbreed platgewalst. Over een afstand van ongeveer een kilometer tel ik meer dan vijfentwintig exemplaren, daarna sla ik een andere weg in. Hier liggen vooral regenwormen. Sommigen tonen nog tekenen van leven. Die probeer ik op te pakken en verderop in het gras te leggen. Het is frustrerend werk. Ik krijg niet of nauwelijks vat op de glibberige lichaampjes, en een enkele worm zit voor de helft zo aan het asfalt vast dat ik hem (of haar?) onbedoeld in tweeën trek. Ik stop met mijn inspanningen wanneer ik verderop een merel aan zijn ontbijt zie: geplette worm! ‘Ach,’ denk ik, ‘vogels moeten natuurlijk óók eten. Laat ik hun voedsel maar niet van de weg schrapen.’ Die gedachte betreur ik vervolgens weer, als ik een paar honderd meter verderop een dode merel op de weg vind, wie weet doodgereden tijdens het eten van overstekende wormen of over het wegdek uitgesmeerde kikker. De weg die ik bewandel ligt vol DOOD. Ik ga op het gras lopen… en trap pardoes op een huisjesslak.
Voortstappend denk ik: wanneer ik loop, beweeg ik weliswaar langzamer dan wanneer ik fiets en véél langzamer dan wanneer ik autorijd, maar of de dood nu langzaam of snel komt … voor het leven waar een eind aan komt, maakt dat uiteindelijk weinig uit. Hoeveel slachtoffers zou ik met mijn voeten, fiets- en auto al hebben gemaakt gedurende mijn leven? Talloze! Ik herinner mij dat ik eens probeerde om fietsend een naaktslak te ontwijken. Mijn voorwiel ging mooi langs het beestje, maar mijn achterwiel niet. Ik herinner mij ook de honderden insectenlijkjes op de voorruit, motorkap en koplampen van elk van mijn auto’s, die daar vervolgens alleen met veel sop en door flink borstelen weer vanaf te krijgen waren. De dood plakt!
Een jonge vrouw komt mij tegemoet, vechtend tegen de wind die haar met rijwiel en al de verkeerde weghelft op blaast, waar verderop een auto nadert. Ze doet me denken aan Katja Schuurman, die BN’er die hoop uitsprak dat de wetenschap spoedig uitvogelt hoe de Dood kan worden uitgebannen, want dat is waar zij vurig naar verlangt: nooit doodgaan! Ook Katja vecht tegen de wind. De wind van het leven? Maar wat haar tegemoet komt, zal haar vroeg of laat een keer treffen. Is het niet door tegenwind, dan wel door verlangen. Verlangen? Jazeker, verlangen…Ik ben er zeker van, want wat kan een mens op den duur sterker naar de dood doen verlangen dan een leven waar geen einde aan komt? Maar ik denk dat ik Katja wel begrijp, zoals ik die fietster begrijp … het gaat om de (naar eigen idee) te vroegtijdige dood, om de dood die komt wanneer je nog niet klaar bent leven. En daarmee keren mijn gedachten weer terug naar de kikkers, de regenwormen en de insekten. Waren die klaar met leven? Of hebben die niets te willen? Hebben ze misschien geen benul, en leven zij gewoon tot het een keer ophoudt, onder een voet of een band, of tegen een ruit, een motorkap of lamp? Of in een vogelbek? En geldt dat ook voor kippen, varkens, koeien, vissen, mosselen, oesters, kreeften en weet ik wat voor wezens nog meer (behalve mensen). Leven zij allemaal volstrekt onbewust van wat er op hen afkomt, tot ze het tegenkomen: in het slachthuis, op het dek van een vissersboot, in een pan kokend water of … zeg het maar.
Boven me cirkelt een buizerd. Ik herken de kreten. De vogel zoekt waarschijnlijk voedsel, bijvoorbeeld een vette muis. Boven mij vliegt géén doodsvogel. Ik hoef niet bang te zijn dat ik ineens van straat wordt geplukt en na een korte luchtreis ergens in stukken wordt gescheurd. Het enige wezen dat ter land, ter zee en in de lucht stelselmatig jacht op mensen maakt, is de mens zelf…. voor zover mij bekend. De mens is daar goed in. Maar mensen eten elkaar meestal niet op, want dat vindt de mens ethisch onverantwoord. De mens… met een schok besef ik dat ik het ook over mezelf heb.
Ik kom weer thuis. Het grootste deel van mijn wandeling heb ik als in een roes volbracht. Het waait nog steeds hard. Het wegdek is nog steeds nat. Maar vogels hebben de meeste vreemde hoopjes al van het asfalt opgeruimd. Kraaien. Vooral kraaien.
Veertien dagen geleden schreef ik nog over mijn voorgenomen pelgrimage naar Santiago: “De overweging om te voet te gaan, heb ik vrijwel direct verworpen. Doordat ik al jaren jicht hebt, is het te voet afleggen van grote afstanden niet bepaald een goed idee, en zeker niet met bepakking. Dat wordt dus fietsen.”
Wel, niets veranderlijker dan een mens, zegt men wel eens en ik maak daar duidelijk geen uitzondering op. Tot overduidelijk blijkt dat ‘te voet gaan’ echt nooit gaat lukken, ga ik het te voet proberen. Heb ik me laten ompraten? Misschien, maar de vraag is dan welke argumenten de doorslag hebben gegeven. Dat zijn de volgende:
- Ik weet pas of het gaat of niet, wanneer ik het tenminste eerst serieus heb geprobeerd.
- Het voornemen om bijna 3000 kilometer te gaan lopen verschaft mij nauwelijks te negeren reden om meer werk te maken van het aanpakken van de oorzaken van mijn jicht. Bovendien – zegt men – is het belangrijk dat je als jichtlijder in beweging blijft!
- Ik ben lopend langer onderweg, krijg meer tijd om over alles na te denken, zie meer en loop ook over paden die voor fietsers ontoegankelijk zijn.
Mogelijk allemaal waar. En om dat te toetsen, ga ik nu dagelijks aan de wandel, volgens aanwijzingen die ik op verschillende wandelwebsites heb aangetroffen: langzaam opbouwen, rustig tempo enzovoorts. Het plan is om – in tijdsbestek van enkele maanden – te komen tot een gemiddelde van 20 kilometer per dag, met een bepakking van maximaal 12 kilo.
Ik houd u op de hoogte.
De weg biedt veel om ‘bij stil te staan’ onder het lopen.
G.J. Smeets zegt
Dood op de weg is op weg naar de dood.
Keep on truckin’pelgrim ?