Begin 20ste eeuw was het onzeker of het boeddhisme nog wel bestaansrecht had in de moderne Koreaanse samenleving. In zijn boek From the mountains to the cities beschrijft Mark A. Nathan hoe de verspreiding van het boeddhisme (K.: p’ogyo), de drijvende kracht werd van de heropleving van het afgeschreven Koreaanse boeddhisme. Dit artikel is een beknopte bespreking van dit boek en een vervolg op Van de bergen naar de stad van 18 april 2021.
De sleutelfactor voor de comeback en de ontwikkeling van het Koreaanse boeddhisme na de eeuwenlange officiële vervolging tijdens de Joseon-dynastie (1392-1910) is volgens de auteur de p’ogyo (Eng.: Buddhist propagation). Tegen het begin van de 21ste eeuw konden hierdoor miljoenen stedelijke lekenvolgelingen worden bereikt.
Buitenlandse missionarissen
Leidende boeddhistische monniken en boeddhistische leken in Korea ontdekten dat actieve verspreiding van de religie een manier is om de traditie veilig te stellen, te revitaliseren en te vernieuwen. Boeddhistische missionarissen uit Japan en christelijke missionarissen uit het Westen en rivaliserende religies waren hierbij niet alleen concurrenten, maar ook voorbeelden.
Op bladzijde 9 van zijn boek schrijft de auteur dat de verspreiding van het boeddhisme veel meer is dan alleen de overdracht van religieuze ideeën, geloofsopvattingen en spirituele praktijken. De verspreiding viel samen met de verstedelijking en het ontstaan van een markteconomie. Onderzoekers wijzen onder andere op het verband met het bestaan van handelsnetwerken, vooral door Centraal-Azië. Denk hierbij aan de zijderoute.
Historisch heeft de verbreiding van het boeddhisme echter eerst en vooral te maken met de instandhouding en de verspreiding van de Drie Juwelen in ruimte en tijd. De houding van nonnen en monniken wordt hierbij gekenmerkt door de steun die zij aan leken aanbieden bij het verlichten van hun lijden, in plaats van het ‘bekeren’ van deze leken. Nathan schrijft: ‘De praktische vaardigheden die monniken nodig hadden, zoals waterbeheer voor het verbouwen van rijst en andere basisbehoeften bleken een belangrijke rol te spelen bij het verspreiden van het boeddhisme en bleken op het niveau van het alledaagse bestaan een praktische vorm van evangelisatie te zijn om lijden aan te pakken. Dit spoorde ook lokale bewoners aan om hun economische steun uit te breiden naar het klooster.’
P’ogyo
De auteur haalt Yu Su ̆ngmu aan, die twee aspecten van p’ogyo onderscheidt, te weten: directe verspreiding en indirecte verspreiding. Het eerste aspect is niet alleen persoonlijk contact, maar bijvoorbeeld ook het gebruik van gedrukte en elektronische media om mensen te bereiken. Het tweede aspect bestaat uit de sociale en de politieke activiteiten in het publieke domein gericht op het aanpakken van gemeenschappelijke maatschappelijke problemen. Het doel van indirecte verspreiding overstijgt het belang van de eigen tempel, van de eigen organisatie of zelfs van de religie. ‘In plaats van het streven naar het verspreiden van de inhoud van de boeddhistische leer, gaat het er bij deze vorm van p’ogyo om de boeddhistische leer en doctrines in praktijk te brengen.’
Koloniale periode
In het laatste kwart van de 19de eeuw werd de Joseon-dynastie gedwongen het land te openen voor buitenlandse handel en uiteindelijk ook voor buitenlandse missionarissen. Het eerste verdrag dat het land tekende was met Japan in 1876. Het keizerrijk maakte gebruik van kannoneerbootdiplomatie om dit voor Korea zeer ongelijke verdrag door te drukken. Hierna sloot het Joseon-regime ook verdragen met andere staten. ‘De onderhandelingen rond de verdragen met westerse landen bewijzen het bestaan van het wettelijk inzicht dat het principe van godsvrijheid overeenkomt met de vrijheid om deze religie te verspreiden.’ In 1895 was het gevolg ervan de opheffing van het eeuwenlange verbod voor boeddhistische monniken om zich te bevinden in de hoofdstad en andere steden in Korea.
Na het ‘vriendschapsverdrag’ van 1876 kreeg Japan een steeds grotere greep op Korea. Na de Japanse overwinningen in de Chinees-Japanse oorlog en de Russisch-Japanse oorlog nam ook de aanwezigheid van Japanse boeddhistische monniken drastisch toe en dit had een grote invloed op Koreaanse boeddhisten. Sommigen van hen reisden naar Japan om te leren van de Japanse boeddhistische ervaringen. De meeste tempels en centra van deze Japanse missionarissen bevonden zich in de steden, net als de christelijke kerken. De Koreaanse boeddhistische gemeenschap zelf had echter aan het einde van 1910 nog geen tempel of boeddhistisch centrum in de Koreaanse hoofdstad of in andere steden.
De architecten van de Japanse kolonisatie meenden dat het boeddhisme zou kunnen leiden tot samenwerking met de Koreanen, want beide landen deelden immers een boeddhistisch verleden. Tegelijkertijd hield de bezetter streng toezicht op de Koreaanse boeddhistische kloosters en tempels.
De Temple Ordinance van 1911 was voor de Koreaanse boeddhistische gemeenschap de invloedrijkste wet in de koloniale tijd en bleef van kracht tot 1962. De wet ging alleen over de Koreaanse boeddhistische tempels en kloosters en onderwierp ze aan strenge regels over de structuur van de organisatie, over het bestuur en de financiën. De auteur gaat uitgebreid in op de inhoud van deze wet en de post-koloniale meningen erover.
Deze tempelwet is een belangrijk onderwerp van wetenschappelijk onderzoek. Het wordt over het algemeen gezien als een openlijke aanval op de vrijheid en de autonomie van de kloostergemeenschap en als voorbeeld van de politiek van het verwerpelijke kolonialisme op een kritiek moment in de ontwikkeling van het moderne boeddhisme. Sommige onderzoekers stellen echter dat de wet ook enkele positieve gevolgen had voor de kloostergemeenschap op wettelijk, financieel en administratief gebied en de bescherming van tempeleigendommen. Voor 1911 stond dit alles zwaar onder druk. Daarop reageerden weer anderen dat deze beschermende maatregelen alleen waren bedoeld om de bezetter te dienen.
De auteur stelt dat deze kritiek op de tempelwet over het algemeen hout snijdt. Als wetten echter alleen worden gezien als het verlengstuk van de politieke wil en in dit geval van koloniale onderdrukking, dan worden opvattingen over de plaats, de aard, de vorm en de rol van de religie in de samenleving over het hoofd gezien of voor vanzelfsprekend aangenomen.
Zo was religious propagation (p’ogyo) in de koloniale tijd een wettelijk toegestane activiteit, maar zuiver en alleen als religieuze activiteit en niet-politiek van aard. De wet was voor de kolonisator een handvat om hierop toe te zien. Auteur Mark Nathan sluit het hoofdstuk over de Japanse koloniale periode af met: ‘Een van de meest interessante aspecten van p’ogyo in de koloniale periode is de bereikte brede overeenstemming dat het gewenst en noodzakelijk was.’
Tempels
Aan het einde van de koloniale periode in 1945 waren er 300 p’ogyodang (Eng.: urban propagation temple) in steden door het hele land, meestal opgericht na 1925. De meeste hiervan hielden zich bezig met het verspreiden van de boeddhadharma, enkele speelden een rol in kloosterzaken en sociale bewegingen.
Een andere manier van verspreiding van het boeddhisme in deze periode en erna was gedrukte materiaal, zoals kranten, tijdschriften en boeken. Ook werden nieuwe massamedia gebruikt. In de koloniale periode verschenen er 27 verschillende periodieken, een beperkt aantal gezien het aantal christelijke periodieken. Ook dit was de start van latere boeddhistische publicitaire activiteiten. Ook werden er boeddhistische boeken uitgegeven, zoals soetra’s en ander canonieke teksten. Hiervoor moesten ze eerst vanuit het literaire Chinees worden vertaald in het Koreaans.
Na 1945
Nadat de Amerikanen op 8 september 1945 arriveerden, installeerden zij onder de 38ste breedtegraad de US Army Military Government in Korea (USAMGIK) die Zuid-Korea regeerde tot 1948 op een manier die de geschiedenis van het naoorlogse Zuid-Korea bepaalde. Dit met grote gevolgen voor de Koreaanse boeddhistische gemeenschap, omdat USAMGIK weigerde de Temple Ordination te herroepen. Deze wet bleef ook van kracht onder het bewind onder de christelijke (methodist) Syngman Rhee, president van 1948 tot 1960. Vergeleken met christelijke organisaties was de boeddhistische gemeenschap fors in het nadeel. ‘Ondanks de officiële richtlijn dat de militaire bezetting geen ideologische ideologie had, begrepen Koreanen dat de Amerikanen een pakket in hun land propageerden van democratie, kapitalisme en christendom’, aldus de geciteerde voormalige professor Don Clark op bladzijde 84.
Het bevoordelen van christenen ging door onder het presidentschap van Syngman Rhee. Hij raakte nauw betrokken bij de purification movement na de Koreaanse oorlog. De bedoeling ervan was om het celibaat te herstellen voor monniken en om de verondersteld negatieve invloed van het Japanse boeddhisme op het Koreaanse boeddhisme te vernietigen. Dit ontaarde in een bittere strijd die duurde van 1954 tot 1962. Uiteindelijk eindigde de strijd later definitief met de oprichting van twee ordes, een voor gehuwde en een voor de verklaarde celibataire monniken en nonnen.
De president zag voordelen in het handhaven van de tempelwet en de handhavingsregels, hoewel de Koreaanse rechtbanken in 1956 deze ongeldig verklaarden. Daarbij liet Rhee’s regering na een wet in te stellen met algemene procedures voor het oprichten van wettelijk erkende religieuze organisaties in Korea. ‘Een precedent dat gevolgd werd door alle volgende regeringen van Zuid-Korea. Dit staat in contrast met Japan, waar in 1951 een Religious Corporation Law werd aangenomen.’ Dit betekent dat volgens de tempelwet Rhee vrij was om de staatsmacht te gebruiken om in te grijpen in de interne zaken van de kloostergemeenschap. Dit is precies wat hij deed, voegt de auteur eraan toe.
Park Chung-hee was eerst hoofd van een militaire dictatuur, die in 1961 door een staatsgreep de macht greep. Van 1963 tot hij werd vermoord in 1979 was hij president. Hij presenteerde zich als boeddhist en maakte een eind aan de bevoordeling van christenen. De meeste Koreaanse presidenten waren praktiserende christenen, katholiek of protestants christelijk wat de boeddhistische gemeenschap kwetsbaar maakte. Park Chung-hee’s wet uit 1962 om culturele eigendommen te beschermen, waaronder veel boeddhistische kloosters, was een legale manier van financiële ondersteuning. Ook riep hij Boeddha’s geboortedag ook uit tot nationale feestdag in 1975. ‘Vergelijkenderwijs maakte hij het speelveld gelijk voor de boeddhistische gemeenschap om effectiever te concurreren met christelijke organisaties.’ (wie zegt dat?) Veel van zijn maatregelen pakten echter negatief uit, met name de wettelijke maatregelen om boeddhistische tempels en organisaties te kunnen reguleren. In 1962 verving hij de Temple Ordinance door zijn Buddhist Property Management Law (BPML). Veel boeddhisten zagen weinig verschil met de ordinance wat betreft de inmenging in interne zaken van kloosters en tempels. De wet werd aangevochten maar in een omstreden uitspraak uit 1969 sprak het Hoofdgerechtshof uit dat de BPML niet in strijd was met de grondwet en dat de wet de vrijheid van godsdienst garandeerde. In 1987 werd de BPML ingetrokken.
In 1967 kwam een wet tot stand over nationale parken, die gevolgen had voor kloosters binnen deze parken. Dit pakte positief uit voor de verspreiding van het boeddhisme pas nadat het eenvoudiger gemaakt werd voor leken om deze kloosters te bezoeken.
Energie
Onder invloed van de Koreaanse oorlog, de gevolgen ervan en de strijd in de sangha deed de verspreiding van het boeddhisme een stap terug tijdens de eerste vijftien jaar na de bevrijding. Het protestantse christendom trok tijdens de industrialisatie en verstedelijking in de jaren 1970 en 1980 veel mensen aan, met name in de groeiende steden. Dit had te maken met het aantal protestantse kerken in deze steden en bovendien werd het christendom geassocieerd met het moderne, geïndustrialiseerde en rijke Westen. Deze ontwikkelingen alarmeerden boeddhistische monniken.
Vanaf het begin van de jaren 1960 en het ontstaan van de van de verenigde sangha werden sommige massamedia en uitgeefprojecten weer opgestart, waardoor p’ogyo stap voor stap weer een prioriteit kon worden. Het ging hierbij bijvoorbeeld om kranten, magazines en de uitgave van boeken. In de jaren 1960 kwam bijvoorbeeld de vertaling in het Koreaans tot stand van een collectie uit de Dīgha Nikāya, de ‘lange’ leerredes van de Boeddha en verscheen het eerste boeddhistische woordenboek in het Koreaans. In de late jaren 1960 ontstonden er eveneens verschillende uitgeverijen die zich specialiseerden in boeddhistische boeken.
De belangrijkste bron van de hernieuwde energie die de verspreiding van het boeddhisme ondersteunde tijdens deze moeilijke periode bevond zich meestal buiten de gevestigde boeddhistische orde. Nieuwe organisaties en hun stedelijke centra richtten zich op de verspreiding onder de gewone mensen. Ze groeiden in en sommige hiervan lieten zich registreren als religieuze organisatie in het kader van de BPML. Individuele monniken namen steeds vaker het voortouw van p’ogyo in de hoofdstad en andere steden in de jaren 1970. De grotere en invloedrijke traditionele bergkloosters richtten stedelijke dependances op onder leiding van erkende zenleraren en raakten dieper betrokken dan ooit tevoren bij de verspreiding van het boeddhisme in de hoofdstad Seoul en in andere steden.
Na de moord op Park Chung Hee werd iedere hoop op democratisering de bodem ingeslagen door de militaire staatsgreep van Chun Doo Hwan. In Kwangju trad hij met bloedig geweld op tegen protesten, waarbij honderden burgers werden gedood en veel meer werden gewond. Op 27 oktober 1980 viel hij de boeddhistische kloostergemeenschap aan met het doel om deze te ‘zuiveren’. Het was een gecoördineerde actie van duizenden politieagenten en militairen die binnenvielen bij 5.731 tempels door het hele land. Hierbij werden 150 monniken gearresteerd van wie velen werden geslagen en gemarteld tijdens hun gevangenschap. Het incident versterkte de ontwikkeling van een nieuwe beweging van meestal jongere monniken en lekenactivisten. Zij streefden naar de bevrijding van regeringsrepressie, de bevordering van sociale rechtvaardigheid en werkelijke autonomie voor de kloosterorde, samen met institutionele hervormingen. Dit wordt Minjung (people’s) Buddhism ( K.: minjung Pulgyo) genoemd.
In oktober 1987 werd de gewijzigde grondwet goedgekeurd door 93 procent van de kiezers tijdens een nationaal referendum. Directe presidentsverkiezingen vonden plaats in december, maar voor deze verkiezingen werd de BPML al ingetrokken. De Traditional Temple Preservation Law (TTPL) trad in werking, waarmee deels tegemoet werd gekomen aan de zorgen van de boeddhistische gemeenschap en de wensen van het minjung (volks-) boeddhisme. Sinds 1987 werd de wet en uitvoeringsregels verschillende keren aangepast en in 2009 werd de naam van de wet veranderd in de Preservation and Support of Traditional Temples. Het aantal tempels dat werd aangemerkt als traditionele tempels nam toe in de laatste 25 jaar.
Dezelfde motivatie achter het minjung pulgyo (volksboeddhisme) zorgde voor verdere groei van stedelijke boeddhistische centra in de jaren 1980 en 1990 en het gebruik van gedrukte media en massamedia als methodes van informatieverspreiding. De politieke veranderingen in 1987 brachten democratische veranderingen en de afschaffing van beperkingen van de persvrijheid en van censuur. Hierdoor groeide het aantal boeddhistische kranten. In 1990 werd een boeddhistisch radiostation opgericht, gevolgd door de het Buddhist Broadcasting Station, weliswaar vertraagd door een aanslag. Later kwam er een kabeltelevisiestation en gingen vervolgens de Koreaanse boeddhisten digitaal. Na de oprichting van een boeddhistische uitgeverijen begin jaren 1980, ging het voor de wind met de uitgave van boeddhistische boeken en van anderstalige teksten over boeddhisme in het Koreaans.
De Jogye Order voerde in de jaren 1990 vergaande hervormingen door waardoor onder andere p’ogyo blijvend meer aandacht kreeg en de prioriteit werd. Terwijl stedelijke boeddhistische centra werden opgericht, begonnen meer en meer stedelingen naar de bergen te kijken voor onder andere recreatie en toerisme. De bergkloosters en tempels werden ontdekt als bewaarplaatsen van de traditionele Koreaanse cultuur en de Koreaanse geschiedenis. Vanaf het midden van de jaren 1990 begon de Jogye Order met zomertraining retraites en startte in 2002 met het programma Temple Stay. De aandacht voor meditatie leidde tot een campagne om Seon-meditatietraining aan te bieden aan leken in de bergen. Kortom, van de bergen naar de stad en omgekeerd.
Toekomst
De historicus professor Donald Baker zei in zijn interview over zijn lezing From the Mountains into the Cities: The Transformation of Buddhism in Modern Korea: ‘De voorspellingen van christelijke missionarissen een eeuw geleden dat het boeddhisme zou verdwijnen in Korea, blijken onjuist. Terwijl het percentage Koreanen die zich christen noemen is toegenomen, is ook het percentage gegroeid van Koreanen die zich boeddhist noemen. Ik ben een historicus en geen profeet, maar ik verwacht dat het boeddhisme een belangrijk kenmerk blijft van het Koreaanse religieuze landschap. De stedelijke tempels die de laatste drie decennia zijn verschenen in Seoul tonen aan dat het boeddhisme zich kan aanpassen aan de moderne wereld zonder haar identiteit te verliezen, zelfs in een moderne wereld die gevormd is door het christendom.’ Eerder in het interview zei de hoogleraar al: ‘Korean Buddhism has been influenced by Christianity much more than either Chinese or Japanese Buddhism have, and that strong Christian influence has created a Korean Buddhism that looks even more distinctively Korean than Buddhism in Korea looked in the 19th century.’