Het is begin oktober 1973. Twee mannen rijden drie dagen lang kriskras door Nederland. Ze worden door vertegenwoordigers van het koningshuis, politiek en leiders van godsdienstige stromingen ontvangen. De twee mannen, de beroemde Nederlandse bioloog Victor Westhoff (52) en de 14e Dalai Lama (38), op bezoek in Nederland, voeren in de auto korte gesprekken met- en stellen vragen aan elkaar.
Victor Westhoff, voorzitter van het ontvangstcomité, heeft eigenlijk helemaal geen zin om met een wat hij noemt heilige kriskras door Nederland te reizen, maar vrij spoedig naderen de mannen elkaar en delen al of niet elkaars opvattingen. Westhoff hield een 16 vellen telend uitgetikt A4 formaat dagboek bij waarin hij de ervaringen met de Dalai Lama en anderen beschreef. Het is een van de bijzondere documenten in het Nederlands Boeddhistisch Archief.
‘Het is een nauwelijks weer te geven ervaring, zo lang zo persoonlijk een zo groot man te hebben vergezeld. Wij hebben vrij veel gesproken, vaker nog gezwegen, niet omdat er niets te zeggen zou zijn, maar omdat het niet aangaat, iemand die een zo vermoeiende reis maakt, ook nog voortdurend in gesprek te betrekken. Ik bleef mij er steeds van bewust, dat de Dalai Lama recht had op rust en geestelijke afzondering. Daar stond tegenover, dat ik een plicht had als gastheer, dus hem een en ander moest vertellen over het land waardoor wij reisden en zijn bewoners, alsmede over hetgeen hem te wachten stond.
Eerst nadat wij enigszins met elkaar vertrouwd waren geraakt – te beginnen met de terugreis van Wassenaar – kwam ik er toe, Z.H. zo nu en dan een vraag op geestelijk gebied te stellen die mij bezig hield. Het zou niet juist zijn te zeggen dat ik het eerst toen “waagde”. Het is niet aan de orde of ik iets al dan niet “durfde”; de gedachte daaraan kwam voordien eenvoudig niet eerder bij mij op. Misschien is het het beste zó te formuleren, dat hetgeen van de Dalai Lama uitging – noem het geestkracht, wil, fluïdum, persoonlijkheid of hoe dan ook – mij niet op een dergelijke gedachte deed komen alvorens de tijd daar rijp voor was. Zijnerzijds stelde de Dalai Lama nu en dan vragen, waarop hij een antwoord wenste. (Op de reis naar en van den Haag zat ook zijn tolk voorin; toen stelde hij een deel- van zijn vragen in het Tibetaans en liet die door de tolk vertalen. Antwoorden werden nooit vertaald). Deze vragen hadden meestal betrekking op landschap, geschiedenis, míddelen van bestaan, sociale en religieuze situatie, kortom op de samenleving in Nederland en op mijzelf, maar dit laatste (met één uitzondering) niet voordat ik zelf iets over mijzelf had gezegd.
Terwijl de gesprekken steeds rechtstreeks, bondig en vaak ook diepgaand waren, waren ze meestal tevens kort. Ze bleven discreet en namen niet het karakter aan van een interview.
Nimmer tevoren heb ik een man ontmoet, die van ogenblik tot ogenblik de psychische gesteldheid van zijn gesprekspartner glashelder doorziet, daar tevens boven staat en geen misbruik van dit inzicht maakt. Ik ben ervan overtuigd dat hij al mijn gedachten had kunnen lezen maar dat hij dat uit beginsel niet doet en niet wil omdat hij daarmee de privacy van de ander zou aantasten. Geleuterd werd er niet. Zodra de Dalai Lama gewaar werd, dat ik niet langer innerlijk geheel achter een bepaald gesprek stond, maar dit voortzette uit wat wij in het Westen “beleefdheid” plegen te noemen sneed hij het abrupt, ofschoon geenszins onhoffelijk, af, daarmee te kennen gevend dat hij niet “bezig gehouden” behoefde te worden. Hij voelde dit ogenblikkelijk aan. Dat gebeurde trouwens alleen de eerste dag, omdat ík mij daarna in deze situatie had ingeleefd en niets meer zei waar ik niet innerlijk bij betrokken was. (Voor alle duidelijkheid: het gaat er voor de Dalai Lama niet om, of de inhoud van een gesprek objectief van belang dan wel voor hemzelf subjectief interessant is, maar of het voor de gesprekspartner een wezenlijke betekenis heeft).
De Dalai Lama spreekt op drie niveaus, maar is op ieder van die niveaus zichzelf. Hij is de enige mens die ik ooit ontmoette, die geen persona heeft en deze ook niet behoeft. Het eerste niveau is het “officiële” waarbij hij als hooggeplaatste gast met eerbiedige voorkomendheid bejegend wordt. Dit ligt hem niet erg. Hij vindt het nauwelijks aangenaam en laat dat ook duidelijk, ofschoon steeds met de beminnelijkheid die hem een eerste natuur is, blijken. De eerbied van zijn Tibetaanse onderdanen aanvaardt hij met een natuurlijke vanzelfsprekendheid, maar die van Westerlingen hindert hem eigenlijk.
Het tweede niveau is het niveau op voet van gelijkheid, dat van gast en gastheer. Dit ligt hem geheel. Het is kennelijk – en bij een der maaltijden bevestigde hij dat zelf uitdrukkelijk – de wijze, waarop hij met ons Westerlingen wil omgaan. Hij is dan hartelijk, vol zin voor humor, levendig en vrolijk. Zijn spirituele verhevenheid blijkt in deze gesprekken het duidelijkst hieruit, dat hij hoogst zelden iets negatiefs zegt over mensen of andere wezens (wel uiteraard over ongewenste toestanden of gebeurtenissen), en dat hij zijn eigen persoon nooit in het geding brengt – nooit klaagt of iets zegt wat daarop ook maar in de verste verte zou lijken -, dus geheel positief en altruïstisch is ingesteld, niet uit enigerlei show of op grond. van enig beginsel of uitgangspunt, maar omdat hij werkelijk zo is.
Het derde niveau is dat, waarop hij als leraar optreedt. Ik bedoel nu dus niet in het openbaar, maar onder vier ogen. Dit gebeurt nimmer ongenodigd, maar alleen als antwoord op een bepaalde vraag. Hij verandert dan snel en bijna onmerkbaar, spreekt met ernst en gezag, rechtstreeks van hart tot hart, maar geenszins bezwerend of overtuigend: hij laat de ander altijd geheel vrij het al dan niet met hen eens te zijn, hij dringt nooit een mening op. Anderzijds voert hij ook geen discussie. Wellicht is dit onbegrijpelijk voor iemand die zoiets nooit heeft meegemaakt- De enig juiste kwalificatie voor deze state of mind is “verhevenheid” maar dat woord heeft bij Westerse betweters en lolbroeken een slechte pers.’