Cetokhila-Sutta MN 16 (1)
De Boeddha geeft een uiteenzetting over de vijf vormen van geestelijke verharding en de vijf boeien van de geest.
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika. Daar richtte hij zich tot de monniken:
“Monniken, dat een of andere monnik, wanneer hij de vijf vormen van geestelijke verharding niet opgegeven heeft; wanneer hij de vijf boeien van de geest niet geslaakt heeft; tot toename, groei en volle ontwikkeling in deze Leer en Discipline komt, die mogelijkheid bestaat niet.”
“Welke zijn de vijf vormen van geestelijke verharding?”
“Welnu, een monnik twijfelt aan, heeft bedenkingen over, is niet overtuigd, heeft geen vertrouwen in de Leraar, de Dhamma, de Sangha en de oefenweg. Verder kan een monnik boos zijn op zijn medebroeders in het heilige leven, ontstemd over hen, verhard tegenover hen.
Zo iemand is niet geneigd tot ijver, tot toewijding, tot volharding, tot inspanning.
Dit zijn de vijf vormen van geestelijke verharding die hij niet opgegeven heeft.”
“Welke zijn de vijf boeien van de geest die hij niet geslaakt heeft?”
“Welnu, bij een monnik is de passie voor, het verlangen naar, de dorst naar, de brandende hartstocht voor, de begeerte naar geneugten, het [eigen] lichaam en de lichamen [van andere mensen] niet verdwenen.
En verder, na believen zijn buik volgegeten te hebben geeft hij zich steeds over aan het genot van het liggen, van het van de ene naar de andere zij draaien en van loomheid.
En verder leeft een monnik het heilige leven met de bedoeling om tot een of andere groep van goden te gaan behoren, denkend: “Door dit zedelijk gedrag, door deze gelofte, door deze yoga, door dit heilige leven zal ik een god worden of een goddelijk wezen.”
Zo iemand is niet geneigd tot ijver, tot toewijding, tot volharding, tot inspanning.
Dit zijn de vijf boeien van de geest die hij niet geslaakt heeft.”
“Monniken, dat een of andere monnik, wanneer hij de vijf vormen van geestelijke verharding niet opgegeven heeft, wanneer hij de vijf boeien van de geest niet geslaakt heeft, tot toename, groei en volle ontwikkeling in deze Leer en Discipline komt; die mogelijkheid bestaat niet.”
Er volgt nu in de tekst een opsomming van dezelfde vormen van geestelijke verharding en dezelfde boeien van de geest, die ditmaal wel opgegeven en geslaakt zijn en waarop wel toename, groei en volle ontwikkeling in de Leer en Discipline volgt.
En de Boeddha vervolgt:
“Deze monnik ontwikkelt [verder] de grondslag van magische kracht.”
Nu volgen de iddhi-pada’s.
De mens in het oude India nam aan dat de geest van iemand die getraind is in concentratie in staat is subtiele verbindingen tussen geest en materie tot stand te brengen en daardoor daden kan verrichten die op de doorsnee mens een wonderlijke indruk maken. Hij ontwikkelt paranormale vermogens zoals, onder andere,het zich herinneren van vroegere bestaansvormen, het zien met helderziend oog hoe wezens sterven en weer geboren worden; alsook het kunnen lezen van de gedachten van andere mensen.
De weg die leidt naar de ontwikkeling van deze grondslag van magische kracht (iddhipada-bhavana-gamini-patipada) wordt gedefinieerd als het Edele Achtvoudige Pad. (2)
Dan geeft de Boeddha meer uitleg over hoe deze grondslag van magische kracht kan ontwikkeld worden:
“Deze monnik ontwikkelt de grondslag van magische kracht die verbonden is met concentratie, gebaseerd op de wil, op energie, op het denken en op analytisch onderzoek en met de drijfveren bestaande uit de [vier juiste] inspanningen, met volhardende inspanning als vijfde.
Als slot geeft de Boeddha nog een vergelijking:
Zelfs als een broedende kip zou wensen dat de kuikens niet op eigen kracht uit het ei zouden komen; dan toch zijn die kuikens in staat om uit het ei te breken.
“Net zo, monniken, is een monnik die uitgerust is met deze factoren, inclusief krachtinspanning, in staat tot geestelijke doorbraak, tot ontwaken, tot het bereiken van de onovertroffen rust-na-inspanning.”
Zo sprak de Verhevene. De monniken waren verrukt en verheugden zich over wat de Verhevene gezegd had.
(sutta ingekort)
Wat in deze sutta opvalt is het veelvuldig voorkomen van de woorden inspanning, ijver, volhardende inspanning en de vier juiste inspanningen.
De vier juiste [of heilzame] inspanningen zijn een onderdeel van het Edele Achtvoudige Pad en worden door de Boeddha als volgt gedefinieerd:
En wat is de juiste inspanning?
Wat dit betreft doet een monnik de wil ontstaan om nog niet opgekomen slechte, onheilzame gedachten niet te laten opkomen en hij spant zich daartoe in.
Hij doet de wil ontstaan om al opgekomen slechte, onheilzame gedachten op te geven en hij spant zich daartoe in.
Hij doet de wil ontstaan om nog niet opgekomen heilzame gedachten te laten opkomen en hij spant zich daartoe in.
En hij doet de wil ontstaan om al opgekomen heilzame gedachten te laten bestaan, ze niet te vertroebelen, ze te vermenigvuldigen, ze uit te breiden, ze te ontwikkelen en ze te vervolmaken. Daartoe spant hij zich in. (3 )
Een voorbeeld hiervan vinden we terug in de biografie van Shunryu Suzuki (4):
Toshi, de latere Shunryu Suzuki Roshi, begint als novice zijn training onder meester So-on in het kleine Zoun-in tempeltje.
Waar hij het meeste moeite mee heeft is het vroege opstaan (om 4 uur). Regelmatig dommelt hij , na de bel, terug in om pas wakker te worden, als het reciteren van de Hartsoetra in de Boeddhazaal al bezig is.
Dit was de eerste les die de dertienjarige Toshi in zijn nieuwe tempel moest leren. Het duurde een tijd maar hij ontdekte dat het opstaan hem lukte als hij onmiddellijk uit bed sprong nog voor er maar een enkele (negatieve of onheilzame) gedachte opkwam. Zijn leven lang bleef dit zijn oefening: “Als de bel gaat, sta op!”
Dit is een praktisch voorbeeld van ‘een onheilzame gedachte die nog niet ontstaan is, niet de kans geven om op te komen’ (wellicht, in het geval van de jonge monnik, vooraf gegaan door een periode van: ‘een onheilzame gedachte die opgekomen is opgeven, stoppen’).
Nog voor de gedachte ‘ik heb geen goesting (zin) om nu al op te staan’ opkomt, staat de jonge Toshi al naast zijn bed. Hij stapt ‘zonder na te denken’, zonder het opkomend gevoel van tegenzin de kans te geven zich te ontwikkelen, uit bed.
Dit vergt inspanning.
In de Boeddhistische literatuur wordt inspanning door verschillende auteurs verschillend uitgelegd, benadrukt of juist geminimaliseerd. De ene zegt dat inspanning bloed, zweet en tranen inhoudt. Een andere vertelt dat inspanning enkel bestaat uit simpelweg met aandacht aanwezig zijn in het ‘nu moment’. Nog een andere zegt dat inspanning naar een doel leidt. En de vierde zegt dat de inspanning er juist in bestaat geen doel na te streven. Nog anderen hoor je dan weer spreken over de inspanning die je moet leveren om tot ontwaken te komen of juist dat er geen inspanning vereist is, omdat je al verlicht bent, je goed bent zoals je bent en er dus niets te verbeteren valt.
Dit laatste doet me denken aan een uitspraak van Suzuki Roshi tijdens een retraite. Hij zei: “Ieder van jullie is volmaakt zoals hij is… maar een klein beetje verbetering kunnen jullie wel gebruiken.”(5)
Er is een zekere inspanning nodig om ’s morgens op te staan, om een droom waar te maken. Het kost inspanning om naar de meditatie te komen of om steeds weer tijd te maken om thuis te mediteren. Tijdens de meditatie kunnen er stemmetjes opkomen die ons aanraden om er maar mee te stoppen; om iets anders, iets plezierigs te gaan doen. Hieraan niet toegeven vergt inspanning. Alles wat je doet, of juist bewust niet doet, vraagt inspanning.
Trouwens, de omschrijving voor nibbana, het ontwaken, dat de Boeddha in deze en vele andere suttas geeft is: ‘de onovertroffen rust-na-inspanning’.
De Chinese meester Hsu Yun (1840?-1959) omschrijft juiste of heilzame inspanning als volgt:
“Als je slordig kan zijn, ben je dat niet; als je de gelegenheid hebt om je over te geven aan zintuiglijke prikkels, doe je dat niet; als je valt sta je terug op, opnieuw en opnieuw en opnieuw”.