De centrale gedachte van het boek Atheïsme als basis voor de moraal (2013) is dat het tijd wordt om de ethiek definitief los te maken van religieuze denkbeelden, aldus auteur Dirk Verhofstadt. Volgens hem waren de filosofen Immanuel Kant en Jeremy Bentham hiermee al eerder begonnen. In het artikel Onze gebroken wereld herstellen van 18 juli 2021 kon de lezer al kennismaken Verhofstadt. De volgende beknopte bespreking van zijn boek is een nadere kennismaking.
Verhofstadt zegt niet dat mensen niet mogen geloven. Wel mogen zij anderen niet hun geloof opdringen en met name fundamentalistische gelovigen horen ook te beseffen dat we in een multiculturele samenleving leven. Bovendien delen gelovigen en ongelovigen allerlei morele regels die het samenleven harmonieuzer maken, zonder dat een opperwezen eraan te pas komt.
Een van de redenen die de doctor in de moraalwetenschap en de hoogleraar (tot zijn pensionering op 1 september 2020) aan de Universiteit van Gent Verhofstadt voor zijn boek opvoert, is dat sommige politici en politieke partijen de religieuze identiteit van hun land of landstreek benadrukken, desnoods ten koste van andersdenkenden. Een andere reden is dat wereldwijd orthodoxe en fundamentalistische varianten van religies opleven. Groepen gelovigen grijpen terug op een letterlijke uitleg van ‘heilige teksten’ en willen de voorschriften ervan laten opnemen in de wetgeving. Weer een andere reden is het geweld van fundamentalisten tegen andersdenkende geloofsgenoten en ‘ongelovigen’.
Hypotheses
De auteur wijdt hoofdstuk twee van zijn boek aan het bestaan, of niet van God. Hij geeft toe dat hij het niet-bestaan van God heeft proberen te weerleggen door diverse testen, maar slaagde daarin de laatste dertig jaar niet. ‘Alleen al de vraag wat er voor de oerknal bestond, gaat mijn begripsvermogen te boven. Dat God niet bestaat, is voor mij dan ook een hypothese.’ De hypothese dat een christelijke, joodse of islamitische God wél bestaat, testte hij ook kritisch, ‘maar die hypothese weerstaat rationele kritiek veel minder goed.’ Hij verwijst naar verschillende voorbeelden uit de geschiedenis, die het bestaan van een ‘rechtvaardige, algoede en almachtige God de grond in boren.’
Overigens wijdt hij ook bladzijden lang aandacht aan de mening dat de nazi’s en de communisten gemoord zouden hebben, omdat ze niet in God geloofden. De auteur geeft aan dat zeer kort samengevat atheïsme niet hun drijfveer was, maar ‘wel de wil van Stalin en Hitler in naam van een hoger belang, het volk, het vaderland, de Partij en de onfeilbare leider.’
Basis
In het derde hoofdstuk komt de basis van de moraal aan bod. Er bestonden lang voor het ontstaan van de Abrahamistische godsdiensten al morele normen, aldus de auteur. Toen het christendom in 381 staatsgodsdienst werd in het tanende Romeinse Rijk, had dit ingrijpende gevolgen. Door de Franse Revolutie moesten de religieuze voorschriften wijken voor de Rechten van de Mens en de Burger (1789). De rechten en de vrijheden van de mens kregen in 1948 een wettelijke basis door middel van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Als God niet de basis van de moraal is, wat dan wel? Voor bijvoorbeeld de filosoof Arthur Schopenhauer (1788-1860) is dit ‘empathie’. Verhofstadt noemt dit inlevingsvermogen een goed middel voor meer menselijkheid in de samenleving en het speelt eveneens een cruciale rol in diverse ethische systemen. Echter, hij meent dat empathie eerder het gevolg is van ethische normen, dan de oorzaak ervan. Dit geldt ook voor ‘sympathie’ die voor de econoom en filosoof Adam Smith (1723-1790) de basis van de moraal vormt. De auteur schrijft dat we de oorsprong van de moraal moeten zoeken in ons evolutionaire verleden en verwijst daarbij naar het werk van Frans de Waal. Moreel gedrag is deels aangeboren, maar niet helemaal. Het kunnen nadenken over goed en kwaad, de ethiek als filosofische discipline, speelt ook een rol.
Ethische systemen
In hoofdstuk vier bespreekt de auteur Dirk Verhofstadt de ethische systemen: ‘Er bestaan diverse theorieën over de manier waarop we mensen kunnen aansporen het goede te doen en het kwade te vermijden. De meest bekende zijn de deugdenethiek, de plichtenethiek of deontologische ethiek en de gevolgenethiek of de consequentialistische ethiek.’ Ze zijn mensenwerk en in het bijzonder de deugdenethiek werd onderdeel van de christelijke ideeën en idealen over goed en kwaad.
Deugden
Weliswaar vond de deugdenethiek haar oorsprong bij Plato (427 v.o.j.–347 v.o.j.), maar Aristoteles (384 v.o.j.–322 v.o.j.) werkte ze verder uit. Volgens Aristoteles is elk mens een complex wezen met tekortkomingen, kwaliteiten en begeertes. Om goed te kunnen doen, moet men deugdzaam zijn en beschikken over een aantal positieve eigenschappen. We kunnen die eigenschappen ons eigen maken of aanleren. Hij zag onder andere voorzichtigheid, rechtvaardigheid, gematigdheid en moed en ook eerlijkheid en compassie als deugden.
De deugdenethiek gaat ervan uit dat een handeling goed zal zijn als de innerlijke gesteldheid van degene die handelt goed is. Om die goede innerlijke gesteldheid te bereiken is praktische wijsheid en morele voortreffelijkheid nodig. Bij dat laatste pleit Aristoteles in elke specifieke situatie voor een soort middenweg. Verhofstadt haalt verschillende voorbeelden aan: ‘Zo moeten we ons afzetten tegen kwistigheid, maar ook tegen gierigheid. De middenweg is hier vrijgevigheid. Zo mogen we niet laf zijn, maar ook niet overmoedig. De middenweg is hier gewoon moedig zijn. ‘De maat houden,’ is volgens Aristoteles de boodschap.’ De Griekse filosoof waarschuwt echter dat in ethische kwesties het moeilijk is om precies te kunnen bepalen hoe we precies moeten handelen.
Over de Ethica Nichomachea van Aristoteles schrijft Verhofstadt op bladzijde 132: ‘De middeleeuwse theoloog Thomas van Aquino heeft uiteindelijk de hele deugdenleer verankerd in de christelijke moraal.’ “Toegeëigend” is misschien een betere omschrijving. Thomas van Aquino leefde van 1225 tot 1274.
De vier klassieke deugden die teruggaan tot Plato’s Politeia (‘De Republiek’) zijn:
- Voorzichtigheid, verstandigheid, wijsheid (Oud Grieks: phronēsis);
- Rechtvaardigheid, rechtschapenheid (Oud Grieks: dikaiosynē);
- Gematigdheid, matigheid, zelfbeheersing (Oud Grieks: sōphrosynē);
- Moed, sterkte, vasthoudendheid, standvastigheid (Oud Grieks: andreia).
De drie christelijke (goddelijke) deugden zijn: ‘geloof’, ‘hoop’ en ‘liefde’. ‘Liefde’ is een belangrijke eigenschap, met name christenen claimen zelfs dat hun God liefde is en liefde zal geven, maar wel alleen aan wie Hem volgt. We moeten onze liefde richten tot onze naaste, maar in de praktijk is dit iemand die dezelfde God aanbidt.
‘Geloof’ eist van een christen dat hij godvrezend en godvruchtig is. Het martelaarschap is hiervan de meest verheven vorm. ‘Geloven als een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de ‘ware God’ is geen deugd’, aldus Verhofstadt.
‘Hoop’ is de derde goddelijke deugd. Dit is de verwachting dat een bepaalde gebeurtenis zal plaatsvinden hoewel men er niet zeker van is. Het is volgens Verhofstadt maar de vraag of hoop wel een deugd is. Het kan troost bieden, maar wie niet gelooft op een beter bestaan na de dood heeft er niet veel aan. Het kan ook omslaan in een vorm van berusting en overgave. ‘Soms is het beter de hoop te laten varen en te vechten tegen onrecht.’
Vervolgens bespreekt hij de vier kardinale deugden. ‘Voorzichtigheid’ verlangt van iemand om op een verantwoorde manier te handelen. Het is een deugd, maar het staat op gespannen voet met blind geloof en valt moeilijk te rijmen met hoop.
‘Rechtvaardigheid’ gaat uit van de gelijkheid en gelijkwaardigheid van elk mens, ongeacht geslacht, geloof, afkomst of ras. Het houdt ook de plicht in om te zorgen voor het algemeen welzijn, ‘dus ook voor diegenen die niet binnen de eigen stam-, stads- of landsgrenzen leven.’ Het waren pas de verlichte denkers die het punt van de gelijkwaardigheid en de rechtvaardigheid hoog op de agenda plaatsten.’
‘Matigheid’ of ‘zelfbeheersing’ houdt in dat iemand zijn driften beteugelt en ook anderen ertoe aanzet dit te doen. ‘Deze deugd wordt sterk benadrukt in religieuze kringen, maar het maakt een wat kleffe en bekrompen indruk.’ Sommige kerkleiders en gelovigen wijzen levenslust, plezier en genieten van het leven af en pleiten voor onder andere bezinning en devotie. ‘Zelfbeheersing is natuurlijk wel een deugd in de omgang met anderen,’ aldus de auteur.
‘Sterkte’ of ‘moed’ is de bereidheid om de confrontatie aan te gaan met bijvoorbeeld angst en pijn en vooral levensbedreiging. De auteur beschrijft deze deugd met argwaan: ‘Veel soldaten, kruisvaarders, jihadisten, zelfmoordterroristen en fanatici betoonden (en betonen) veel moed, maar plegen vreselijke misdaden.’
De deugdenethiek lijkt volgens Verhofstadt op het eerste gezicht aantrekkelijk en heeft in de loop van de eeuwen aangezet tot moreel gewenst gedrag. Het feit dat christendom zich deze ethiek heeft toegeëigend maakt het volgens hem echter problematisch. Hij schrijft op bladzijde 147: ‘Een ethiek moet universele ambities hebben, zeker omdat de interdependenties op mondiaal vlak steeds groter worden. Dat wil niet zeggen dat mensen niet deugdzaam moeten zijn, maar de kracht die van de deugdenethiek uitgaat, lijkt mij te zwak om te komen tot een ethisch hoogstaande wereldorde.’ Deugden zijn onmogelijk te objectiveren, vindt hij.
Gevolgen
Volgens de ‘gevolgenethiek’ (‘consequentialisme’) handelt de mens goed als het resultaat van zijn handelen goed is. De belangrijkste stroming van deze ethiek is het ‘utilitarisme’, dat stelt dat een handeling ethisch goed is als deze zorgt voor ‘het grootste geluk voor het grootste aantal’. Het utilitarisme is ontwikkeld door Jeremy Bentham (1748-1832), waarbij hij zich baseerde op David Hume (1711-1776). John Stuart Mill (1806-1873) werkte het verder uit.
De gevolgenethiek biedt volgens de auteur houvast en enkel kijken naar de resultaten lijkt verstandig en eenvoudig, maar in de praktijk zijn de resultaten niet altijd duidelijk of zelfs ongewenst. We kunnen bovendien niet altijd de gevolgen van ons handelen goed inschatten.
Plichten
Bij de ‘plichtenethiek’ (‘deontologische ethiek’) gaat men ervan uit dat het de plicht van ieder mens is om het juiste te doen, ongeacht de gevolgen van de handeling. ‘Volgens de aanhangers van deze ethiek moet men dus niet naar het gevolg kijken, maar naar de intentie van de handeling,’ aldus de auteur op bladzijde 155. Maar wanneer is iets moreel juist? Volgens de filosoof Immanuel Kant (1724-1804) is de kern van ethisch correct handelen het gebod met algemene geldigheid (het ‘categorisch imperatief’): ‘Handel zo alsof de maxime van jouw handeling door jouw wil tot algemene natuurwet moet worden.’ En verder: ‘Handel zo dat jij het menszijn, zowel in eigen persoon als in de persoon van ieder ander altijd tegelijk als doel, nooit louter als middel gebruikt.’ De auteur signaleert dat bij Kant morele regels universeel, onveranderlijk en algemeen toepasbaar zijn.
Kant heeft een enorme verandering veroorzaakt, aldus de auteur. Hij gaf aan dat zonder bovennatuurlijke krachten mensen zelf kunnen oordelen over hun daden. ‘Er zijn regels die we als mens niet mogen overtreden en waarvan we verwachten dat iedereen ze ook zal toepassen.’ Wie deze regels overtreedt, kan en moet worden aangepakt. De plichtenethiek is belangrijk voor onder andere artsen, verpleegkundigen en juristen. De zwakte die Verhofstadt aan de plichtenethiek ziet is dat het ‘weinig of geen rekening houdt met verhoudingen tussen kwaad en nog groter kwaad.’ Soms moeten morele regels worden overtreden om nog groter kwaad te voorkomen, ‘maar de kern blijft overeind.’
Tien Seculiere Geboden
De ethische systemen zijn mensenwerk. Veel gelovige zullen zeggen dat veel van de ethische regels goddelijke geboden zijn. Auteur Verhofstadt ziet geen reden om dit aan te nemen.
Immers, onze huidige westerse wereld werd niet alleen multicultureel, maar ook multireligieus. Er is volgens de auteur behoefte aan ‘een universele seculiere moraal met seculiere geboden.’
In hoofdstuk vijf, bladzijde 179 tot bladzijde 247, komen de Tien Seculiere Geboden van de auteur aan bod, voorzien van een uitgebreide toelichting met verwijzingen naar de filosofie en de duistere kant van onze geschiedenis. Hij vindt deze seculiere geboden moreel hoogstaander dan de ‘richtlijnen die God zou gegeven hebben aan Mozes.’ De seculiere richtlijnen zijn:
- Bovenal bemin de mens.
- Elk mens is een doel op zich en geen middel.
- Handel op de manier waarvan je zou willen dat iedereen zou handelen, voor zover die handeling ten goede komt aan de mensheid.
- Wees nieuwsgierig, doe kennis op en onderwerp elk standpunt, elke visie en elke hypothese aan de meest harde kritiek.
- Elk mens heeft recht op zelfbeschikking voor zover hij geen schade toebrengt aan anderen.
- Gij zult niemand doden tenzij uit zelfbescherming, of in geval van euthanasie binnen strenge wettelijke voorwaarden.
- Gij zult uw medemensen in nood helpen en goed doen voor anderen zonder daarvoor iets in de plaats te verwachten.
- Gij zult andere wezens niet doen lijden.
- Gij zult zorgdragen voor de natuur en een leefbare wereld nalaten aan de komende generaties.
- Wees niet neutraal of onverschillig, maar verdedig de zwakken en onderdrukten.
Op de laatste bladzijde tekst van zijn boek Atheïsme als basis van de moraal, schrijft Dirk Verhofstadt over deze seculiere geboden: ‘Het is het enige middel om onze wereld leefbaar te houden en de harmonie in de samenleving met mensen met verschillende overtuigingen, te handhaven en te versterken.’
Boeddhisme en God
God (P.: issara) is een bovennatuurlijk wezen, die het universum zou hebben geschapen en die aanbeden en gevreesd zou moeten worden. Van dit wezen wordt meestal gezegd dat hij al-liefhebbend, alwetend en almachtig is. Om drie redenen wijst het boeddhisme het bestaan van zo’n oppergod (‘suprême god’) af. 1. Gods veronderstelde kenmerken spreken elkaar tegen. Boeddhisten vragen zich bijvoorbeeld af: ‘Als God zo liefhebbend en almachtig is, waarom zijn mensen dan zo vaak slachtoffer van ziekte, rampen en andere ontberingen?’ 2. Godsgeloof is niet nodig. Het boeddhisme onderwijst dat de moraal goed kan zijn, dat het leven zinvol kan zijn zonder God. De oorsprong van het heelal kan bevredigend worden uitgelegd zonder het begrip God te hoeven gebruiken. 3. Alle bewijzen die worden gebruikt om Gods bestaan aan te tonen, kunnen eenvoudigweg op een andere manier worden uitgelegd.
Hoewel er in het boeddhisme geen ruimte is voor een dergelijke oppergod, bestaan er wel andere goddelijke wezens, deva’s. In het artikeltje God and gods uit de Guide to buddhism A to Z staat: ‘These beings may be more powerful and glorious than humans but they are not necessarily as spiritually developed and thus have no significant role in our spiritual life.’
Ten slotte
In 2020 aan het slot van het artikel God is niet groot schreef ik: ‘Zolang de mens er nog waanideeën op nahoudt, valt het aan te raden, lijkt mij, om een open debat met elkaar aan te gaan en te discussiëren zonder te vervallen in haat en gevoelens van superioriteit. Helaas staan de signalen nog niet op veilig, ondanks de wereldwijde Corona-crisis.’ Echter, in 2021 blijft het nog steeds tijd worden voor: ‘bovenal bemin de mens.’
Bronnen