Nu het nieuws zo vol met geweld en verdeeldheid is, redeloosheid, radeloosheid en reddeloosheid weer actueel lijken en de kiezer in toenemende mate stemt volgens vermeend direct eigenbelang, lijkt het heilzaam om eens wat te zeggen over liefde.
Wat is liefde? Waar leidt het toe? Als ‘aut and proud’ Aspie moet ik bekennen dat ik het woord nooit helemaal begrepen heb. Veel mensen praten erover, het is klaarblijkelijk heel belangrijk en iedereen gebruikt het woord alsof ze weten wat ze bedoelen. Dit laatste is volgens mij typerend voor de neurotypische samenleving: je wordt domweg geacht te snappen wat men bedoelt. Anders ben je raar.
Het is een misverstand dat mensen met autisme geen gevoelsleven hebben. Wij pakken echter het taalgebruik niet zo makkelijk op. Ik denk dat dit komt juist door de grote zuiverheid die veel autisten kenmerkt en ons verlangen expliciet te weten wat nu precies bedoeld wordt. Complete en constructieve uitleg wordt echter zelden geboden. Ik denk dat dit iedereen benadeelt en niet alleen mensen met een ontwikkelingsstoornis. Wat betekent het om te zeggen dat je van iemand houdt, van je echtgenoot bijvoorbeeld? Ik kan heel nauwkeurig beschrijven wat ik voor hem voel maar het woord liefde gebruik liever niet, juist omdat het te onnauwkeurig is. Je houdt van je ouders, je partner, je eventuele kinderen; je houdt van de kat en van mooie lentedagen en van koekjes.
Precies willen zijn kan echter een flink voordeel zijn! Als het erop aankomt dan gebruiken belangrijke denkers en boeken specifieke termen. Het Nieuwe Testament gebruikt twee aparte woorden, ágápè en érós, die wij allebei met liefde kunnen vertalen maar compleet verschillende dingen beschrijven. Ze kunnen uiteraard samengaan. De pāḷi canon gebruikt allerlei termen die lijken op het Nederlandse woord ‘liefde’, van kāma – genot (geven) – en het verwante kāmeti – naar een (bepaalde) vrouw verlangen, verliefd zijn – tot paṭibaddha – geketend of gebonden zijn, afhankelijk zijn van en ‘getroffen, verliefd’. Steeds wordt een behoorlijk specifieke emotie of ervaring bedoeld. Door het bloemrijke karakter van het pāḷi is één simpele vertaling vaak niet te geven. We kunnen echter wel voorzichtig afleiden dat de schrijvers zorgvuldig hebben willen uitdrukken. Anders hadden we wel steeds hetzelfde containerbegrip aangetroffen.
Hoewel de Boeddha er soms genoegen in lijkt te scheppen de toehoorder (en nu lezer) achter te laten met een dubbel gevoel – enerzijds dit, anderzijds dat – past dit nauwkeurige taalgebruik goed bij zijn karakter van lokavidu, hij die de wereld ziet (exact zoals die is). Hier ligt weer zo’n typisch boeddhistische valstrik op de loer: de ervaren beoefenaar weet dat je maar al te makkelijk kunt vastlopen in technisch taalgebruik en besluiten dat je nu weet wat het allemaal is. De oplossing van deze uitdaging ligt in het karakter van de levende. De dhamma – waartoe we onze toevlucht nemen, het tweede deel van het Drievoudig Juweel – is nooit opgeschreven maar is hier en nu tegenwoordig, niet aan tijd gebonden en vindbaar diep van binnen. Dit is nooit tekst, ook niet onze eigen heilige teksten! Anders zouden we wel onze toevlucht nemen tot de tipiṭaka. De teksten zijn slechts gidsen, belangrijk maar niet het doel.
In het boekenweekgeschenk van dit jaar – Jas van belofte van Jan Siebelink – trof ik voorin een citaat aan van Albert Verwey: ‘De liefde die vriendschap heet’. Dit bracht mij op het verschil tussen zinnelijke liefde en vriendschap, eng verbonden met het verschil tussen chanda en taṇhā, ágápè en érós en Tannhäuser’s keuze tussen de Wartburg en de Venusgrot. Als we werkelijk een keuze willen maken voor wat ‘liefde’ betekent, is dat dan begerige, vurige liefde die wil bezitten en controleren of is dat een innige vriendschap die kalm accepteert? Het is een groot goed als twee partners elkaar stimuleren om verder te groeien als persoon maar dat is iets anders dan de ander willen aanpassen aan je wensen (van het moment).
In het klassieke westerse denken is ágápè een principiële, beheerste liefde. Het betekende niet ‘vriendschap’. Daarvoor is het woord philia. In het Latijn werd ágápè vaak caritas, naastenliefde maar ook wel dierbaarheid. Zo komen we als vanzelf op dat ene pāḷi woord waar boeddhisten vaak de mond van vol hebben: mettā (maitrī in het Sanskriet) of liefdevolle vriendelijkheid. Dit wordt in sommige teksten overigens ook gebruikt voor vriendschap en goede wil. Eerst en vooral betekent mettā echter liefdevolle vriendelijkheid – het toewensen van geluk en voorspoed aan andere wezen – en is de tegenhanger van muditā, medevreugde, het geluk dat je beleeft aan het geluk of de voorspoed van anderen. Het is de eerste in de traditionele opsomming van de vier en de beoefening hiervan leidt rechtstreeks naar de verlichting, naar nibbāna (karaṇīya mettā sutta, Sn 1.08).
Het is voor boeddhisten vanzelfsprekend dat het goed is om deze eigenschap te ontwikkelen en ik kan me nauwelijks voorstellen dat niet-boeddhisten het hiermee oneens zouden zijn. Ik wil echter stellen dat mettā nog belangrijker is: je kunt het zien als de grondslag onder de hele beoefening.
Een kleine zijstap: boeddhisme is een notoir lijstjesgeloof en is samen te vatten op allerlei verschillende manieren die allemaal weer net een ander aspect wat meer op te voorgrond brengen en allemaal net weer andere zaken onderbelichten. Mijn idee over mettā is geenszins de beste manier en ik laat deze met alle plezier meedoen in het geheel. Laten we met goede moed elkaar de Maan aanwijzen.
De pāḷi canon zegt bijna niets over ‘liefde’. Er wordt hoe dan ook niet zoveel gezegd tegen leken maar het komt voor. In het Advies aan Sigalaka (DN 31) wordt verteld over een goede echtgenote. Zij is haar echtgenoot respect verschuldigd, bijvoorbeeld, vriendelijkheid of misschien wellevendheid en trouw. Zij hoort gezag over het huishouden te krijgen en voorzien te worden van sieraden. Zo zijn er nog wat rechten en plichten, over en weer overigens. De Boeddha was zeker geen tegenstander van het huwelijk. Hij was er ook niet merkbaar een voorstander van. Monniken mogen volgens de vinaya geen koppelaars zijn. Volgens de pāḷi canon praat de Boeddha wel vrij veel over mettā.
Mettā is de grondslag onder de hele oefening omdat het alleen die ene kalme, milde, niet-oordelende houding is die ons in staat stelt om ook maar te beginnen het universum te zien zoals dat echt is, zonder oordeel, vooringenomenheid of waandenkbeelden. Het is een geest vervuld door mettā die niks probeert aan te passen, niks wil veranderen of verbeteren. Het is mettā dat ons in staat stelt om los te laten, van doen over te gaan naar zijn en eindelijk stil te worden, al is het maar voor even. Wil dit zeggen dat we niet geëngageerd mogen zijn, niet mogen proberen ons lot en dat van anderen te verbeteren? Nee, zeer zeker niet. Het is wel zo dat werkelijk helpen, echt mensenlevens verbeteren, razend moeilijk is en een stuk beter gaat als je ziet wat er werkelijk is.
De vierde van de Hemelse Verblijven is upekkha, gelijkmoedigheid. Deze gelijkmoedigheid bereiken we echter nooit door die na te jagen want dat is vastklampen (taṇhā) en dit werkt averechts. Het is ook geen kalmte die geboren wordt uit matheid, wanneer het ons allemaal niet meer kan schelen. We zouden kunnen zeggen dat upekkha voortkomt uit een combinatie van sammā diṭṭhi of volkomen inzicht en sati – gewaarzijn, eenpuntigheid – een helder, mild, niet-oordelend waarnemen dat niet geschokt kan worden of beschadigd door wat er gebeurt. Dit wordt vaak mindfulness genoemd. Het helpt enorm om in te zien dat alle zaken geconditioneerd ontstaan (paticca-samuppada) , dat alles wat we ondergaan het gevolg zijn van (onze) wilsacties in gedachte, woord en daad: kamma. Je begint dit te begrijpen als je ten volle beseft dat de wereld niet anders kan zijn dan zij nu is. Dit besef wekt mildheid maar het ontstaat pas wanneer we onze controlerende wil loslaten en in plaats daarvan liefdevolle vriendelijkheid beginnen te vertonen tegenover alle wezens, zelfs alle omstandigheden: mettā.
Mettā werkt door op allerlei niveaus: bij het omgaan met die ene moeilijke collega, bij het fietsen door de regen en moeten wachten bij een verkeerslicht maar ook bij meditatie. Er is aparte mettā-meditatie maar ook bij samadhi en vipassana speelt mettā mijns inziens een belangrijke en bijzondere rol: namelijk wanneer het niet lekker gaat. Er wordt vaak dapper gezegd dat er geen slechte meditatie bestaat omdat je altijd tenminste nog geoefend hebt. Dit is natuurlijk waar, het is ook theorie. Er zijn in de praktijk wel degelijk sessies die maar stroef gaan en waarbij frustratie ontstaat. De meditator is dan (even) vergeten dat mildheid nooit compleet is wanneer het niet ook zelf omvat. Mettā is dan het antwoord: vriendelijke, milde acceptatie van wat zich voordoet, liefde voor niet alleen alles wat mooi en prettig is voor ons maar ook wat moeilijk en onprettig is. Dwingen helpt maar heel even en heel beperkt, liefdevolle acceptatie helpt altijd.
Een korte kanttekening: de meningen over pijn bij meditatie zijn verdeeld maar het is nooit goed om jezelf te forceren. Scherpe pijn in de benen of de knieën kun je beter niet verdragen omdat dit tot schade kan lijden. Ga verzitten.
In die zin leiden hele stukken van de Leer ook naar mettā toe. Als we de leerstukken om vaak te overdenken reciteren, bijvoorbeeld, zeggen we: sabbehi me piyehi manāpehi, nānābhāvo vinābhāvo, Van alles dat dierbaar is en prettig voor mij, ik zal verschillen en gescheiden zijn. Het is niet bedoeling wanhoop te voelen bij dit idee maar juist weer liefdevolle vriendelijkheid tegenover het hele leven. Het is een herinnering mild en liefdevol te zijn naar alles wat gebeurt.
Mettā kan beschouwd worden als de grondslag onder de hele beoefening omdat het ons helpt de stap te maken van intellectueel begrijpen wat de Leer zegt naar die doorgronden, van binnenuit realiseren. Een begrip als anicca is niet of nauwelijks te bevatten als we blijven kijken naar de ‘dingen’ die we zien en dan vooral naar de dingen die we wel en niet mooi vinden. Zodra we van mettā vervuld zijn, laten we veel makkelijker los en gaan het geheel zien en de vele lagen en onderverdelingen die te maken zouden kunnen zijn. Pas dan kunnen we begrippen als koud, warm, guur, bedompt, prettig en onprettig, die voortkomen uit de oordelen van ons ingebeelde ego, laten varen en langzamerhand stoppen met leven in de verhalen die we onszelf vertellen. Dan, uiteindelijk, worden we een beetje wakker.
We volgen de Leer van een bijzondere man die door zijn volgelingen boeddha werd genoemd, afgeleid van bodhi, ontwaken. De boeddha’s zijn niet bekend geworden omdat ze gelijk hadden maar omdat ze vervuld waren van een onbegrensde, onmetelijke liefde voor alle wezens. Het is die liefde die wij ook kunnen bereiken! De tevijja sutta – Sutta over Drievoudige Kennis – beschrijft op weergaloze wijze wat er gebeurt:
76 Dan, met zijn hart vervuld met liefdevolle vriendelijkheid, verwijlt hij doordringende een kwartier, het tweede, het derde, het vierde. Zo verwijlt hij doordringende de hele wereld, omhoog, omlaag, overlangs, overal, immer met een hart vervuld met liefdevolle vriendelijkheid, overvloedig, onbegrensd, zonder haat of kwade wil.
Gelukkig hoeft dat niet allemaal meteen of zelfs maar in dit leven. We kunnen stapje voor stapje dichterbij komen en nu en hier al mettā voelen en ons eigen maken. Het is precies die mettā die we mee kunnen nemen, van ons kussentje af, de maatschappij in. Het is precies dat soort liefde dat ons lichtheid en warme acceptatie kan laten geven in onze relaties. Het is exact dat soort liefde dat heilzaam werkt in maatschappelijke situaties en ons in staat stelt om standpuntsdiscussies te ontstijgen en in plaats daarvan de ander echt te ontmoeten.
Liefde centraal.
Jan zegt
Het is de eerste in de traditionele opsomming van de vier en de beoefening hiervan leidt rechtstreeks naar de verlichting, naar nibbāna Maarten, kun je me als niet geoefende lezer op weg helpen met wat je bedoelt met van de vier. Later pakte ik de draad weer op bij: De vierde van de Hemelse Verblijven is upekkha, gelijkmoedigheid. Misschien wil je dit nog verduidelijken voor mij dan.
Maarten zegt
Jan, de Hemelse of Goddelijke Verblijven is een Nederlandse term voor de brahmavihara. Je kunt dat zo op internet vinden. Het gaat om de gemoedstoestanden liefdevolle vriendelijkheid, mededogen, medevreugde een gelijkmoedigheid/onverstoorbaarheid. Deze worden aangeprezen als bijzonder heilzaam om te oefenen
Met warme groet,
Maarten