De Amerikaanse theravada-monnik en Pali-vertaler Thanissaro Bhikkhu (Geoffry Degraff) stelt in zijn artikel ‘No-self or not-self?’ dat de Boeddha de vraag over het bestaan van een ik – gebonden of onafhankelijk, eeuwig of niet – van meet af aan misleidend vond. Hiermee kiest de auteur een andere benadering dan Andrew Olendzki. Hieronder een bewerkte vertaling van het betoog van de Pali-vertaler.
Wanneer westerlingen kennismaken met het boeddhisme is vaak een van de eerste struikelblokken de onderwijzing over anatta (anatman), vaak vertaald als ‘geen zelf’. Om twee redenen vormt deze lering een hindernis. Ten eerste: het idee dat er geen zelf bestaat, is niet eenvoudig te verenigen met andere boeddhistische leerstellingen, zoals die van kamma (karma) en wedergeboorte – als er geen zelf bestaat, wat ondergaat dan de resultaten van kamma en wat wordt er wedergeboren? Ten tweede: het past niet goed bij onze joods-christelijke achtergrond, die uitgaat van het bestaan van een eeuwige ziel of een zelf als een elementaire vooronderstelling – als er geen zelf bestaat, wat is dan het nut van spiritueel leven? In vele boeken is getracht deze vragen te beantwoorden, maar als je in het Pali Canon kijkt – het eerste verslag van Boeddha’s leringen – dan tref je helemaal geen antwoorden aan op deze vraagstukken. In het ene geval dat de Boeddha ronduit gevraagd werd of er wel of geen zelf bestaat, weigerde hij te antwoorden. Toen er later werd geïnformeerd naar de reden van zijn zwijgen, zei hij dat de veronderstelling dat er een zelf is of dat er geen zelf is twee uitersten zijn van onjuist inzicht, die het pad van boeddhistische oefening onmogelijk maken. De vraag moet dan ook ter zijde gelegd worden. Om dit zwijgen over de vraag naar de betekenis van anatta te kunnen duiden, moeten we eerst kijken naar Boeddha’s onderwijzing over hoe vragen gesteld en beantwoord dienen te worden, en hoe de antwoorden te interpreteren.
Vraag en antwoord
De Boeddha onderscheidde vier soorten vragen: vragen die een categorisch antwoord (een direct ‘ja’ of ‘neen’) waard zijn; vragen die een analytisch antwoord waard zijn, waarbij alle termen van de vraag gedefinieerd en beoordeeld worden; vragen die een tegenvraag waard zijn, waardoor de bal bij de vrager komt te liggen; vragen die het waard zijn om ter zijde geschoven te worden. Het laatste soort betreft vragen die niet leiden tot het beëindigen van lijden en stress. Als een leraar een vraag wordt voorgelegd, is zijn eerste taak bepalen tot welke groep de vraag behoort, en dan een passend antwoord geven. Je antwoordt bijvoorbeeld geen ‘ja’ of ‘neen’ op een vraag die ter zijde geschoven moet worden. Degene die de vraag stelt en een antwoord krijgt, moet vervolgens bepalen hoe het antwoord geïnterpreteerd dient te worden. De Boeddha zei dat er twee soorten mensen zijn die hem slecht vertegenwoordigen: zij die aan uitlatingen conclusies verbinden die niet getrokken zouden moeten worden, en zij die aan uitlatingen geen conclusies verbinden die wel getrokken zouden moeten worden.
Dit zijn de grondregels voor de uitleg van de onderwijzingen van de Boeddha, maar als we kijken naar de manier waarop de meeste schrijvers de anatta-leerstelling behandelen, dan zien we dat deze grondregels genegeerd worden. Sommige schrijvers interpreteren de geen-zelf-uitleg als zou de Boeddha het bestaan van een eeuwig zelf of een afgescheiden zelf ontkennen, maar dit is een analytisch antwoord op een vraag waarvan de Boeddha aangaf dat die ter zijde geschoven moest worden. Anderen proberen conclusies te verbinden aan de schaarse uitspraken in de verhandeling die lijken te veronderstellen dat er geen zelf is, maar het lijkt gerechtvaardigd om te veronderstellen dat als iemand die uitspraken geweld aandoet om een antwoord te geven op een vraag in de categorie ‘ter zijde schuiven’, hij een conclusie trekt die hij niet zou moeten trekken.
Acceptatie en vrijheid
Dus in plaats van ‘neen’ te antwoorden op de vraag of er al of niet een zelf bestaat – gebonden of onafhankelijk, eeuwig of niet – beoordeelde de Boeddha dit vraagstuk van meet af aan als misleidend. Waarom? Hoe de grens tussen ik en de ander ook gedefinieerd wordt, het begrip ‘zelf’ veronderstelt zelfidentificatie en hechting, waaruit lijden en stress voortkomen. De Boeddha adviseerde dan ook geen aandacht te besteden aan vragen als ‘Besta ik?’ of ‘Besta ik niet?’ Om het impliciete lijden van de vragen over het ik en de ander te vermijden, bood hij een alternatief: de Vier Edele Waarheden. In plaats van deze waarheden te betrekken op een ik of op een ander, is het zaak ze te accepteren om er vervolgens naar te handelen. Dit handelen is de context waarbinnen de anatta- of niet-zelf-leerstelling het best begrepen wordt.
Als die acceptatie zich ontwikkelt tot een staat van kalm welbevinden van waaruit in termen van de Vier Edele Waarheden naar ervaringen gekeken wordt, dan komen niet de vragen ‘Bestaat er een ik?’ en ‘Wat is mijn ik?’ naar boven, maar ‘Lijd ik aan stress omdat ik me vastklamp aan dit of dat fenomeen?’, ‘Is dit echt ik, mezelf of van mij?’ en ‘Als het echt stressvol is, maar het is niet ik, niet mezelf en het behoort mij niet toe, waarom dan toch eraan vasthouden?’
Deze vragen verlangen een duidelijk antwoord, want ze helpen de stress te begrijpen. Daardoor worden vervolgens laag voor laag vastklampen en hechting – het overblijfsel van zelfidentificatie – ontmanteld, totdat alle sporen ervan verdwenen zijn; wat blijft, is grenzeloze vrijheid. In deze betekenis is de leer van anatta geen niet-zelf-leerstelling, maar een niet-zelf-strategie om ons te ontdoen van lijden door de oorzaak los te laten, wat leidt tot geluk. Op dat moment vallen de vragen weg over ik, geen ik en niet-ik. Als de ervaring van totale vrijheid daar is, doet het er dan nog toe wat het is dat die totale vrijheid ervaart: een ik of geen ik?
Vertaling Ine van Schaik en Kees Moerbeek.
Dit artikel verscheen eerder in het virtuele magazine van de stichting Vrienden van het Boeddhisme.