Op zoek naar oude gerechten, al of niet vegetarisch, raken we aan boord van de VN 7, een vissersschuit uit Vollenhove (Veno) een prachtig oud stadje in Overijssel, zetel van veel adellijke families. In die tijd, we spreken van de jaren tot midden vorige eeuw, hadden de vissers nog geen koelkast aan boord. Hoe kwamen ze toch aan de dagelijkse maaltijd?
Anna Konter, kleindochter van een zeevisser, vertelt daarover. ‘Mijn opa Thijmen de Boer, leefde van 1881 tot 1958. Hij was visser op de Zuiderzee en woonde in het stadje Vollenhove. De familie was oorspronkelijk afkomstig van het eiland Schokland. Terugkijkend was hij van de laatste generatie die nog kon vissen voordat ingenieur Lely de afsluitdijk tekende en de Zuiderzee IJsselmeer werd. Thijmen had een schuit, de VN 7, en voer met een knecht.
Thijmen was getrouwd met Johanna Westerbeek en samen hadden ze 4 kinderen. Twee jongens en twee meisjes, mijn moeder was de jongste. Ze woonden in een huisje aan de haven en de schuit lag voor het huis aan de wal.
Als opa na een week vissen op zaterdag thuis kwam gebeurde het dat hij tegen de dijk op rende, zijn vrouw in de armen nam, optilde en ronddraaide. Oma riep dan ‘Thijm, Thijm de kinderen zien ons.’ Opa antwoorde: ‘Dat mogen de kinderen toch zien.’ Zulke verhaaltjes vertelde mijn moeder als we na het eten nog aan tafel zaten.
Zondags zorgden de vrouwen van de vissers ervoor dat de voorraadmand gevuld werd. Daar ging voedsel in dat een week moest goed blijven b.v. koffie, thee, suiker, boter, aardappelen, groente van het seizoen, brood en ook roggebrood en kaas. Om te voorkomen dat de melk bedierf liet de vissersknecht er elke dag, de kook over gaan. Men kookte op een kacheltje of petroleumstelletje.
Op een dag zetten mijn moeder, Anne, een stamppot op tafel en mijn vader vroeg: ’Wat krijgen we nu te eten?’ ‘Dit maakte mijn vader als hij een van de laatste dagen op zee zat en niet veel meer in de mand had’, antwoorde mijn moeder.
Ingrediënten:
aardappelen,
uien,
azijn,
zout,
peper.
Op het kacheltje aardappelen koken, uien snijden en er boven op mee laten koken. Naar smaak een scheutje azijn, peper en zout. Als het gaar is dan stampen met eventueel een beetje melk. De vissers bakten daar een vers gevangen vis bij.
Als ik met mijn oudere zus naar de slager ging voor opoe en opa moesten wij ook een pak vet meenemen. Dat goot de slager in een koker van vetvrij papier. Of zomers roomboter goed was te houden op zee betwijfel ik.
Als opa op zaterdag terug naar huis voer liet hij de knecht zeilen en ging opa vis pieperen. Opoe hoefde die dag dan niet te koken en hij droeg de pan met vis tegen de dijk op het huis in.
Vis pannetje: in stukken gesneden vis/blei/wijting zette hij dan met het doorgesneden gedeelte rechtop in de koeken pan en bakte dat een beetje aan. Legde er een deksel op en keerde de pan om, schoof de vis van de deksel terug in de pan en bakte die kant ook even aan. Om te garen goot opa er weer azijn op, legde er de deksel op en zo kon de vis gaar zijn als hij de haven in voer. Specerijen zoals peper, nootmuskaat en natuurlijk zout hadden de vissers altijd aan boord.
Afhankelijk van het weer, de smaak van visser en knecht aten de mannen voedsel zonder toevoegingen zoals conserveringsmiddelen, kleur -en smaakstoffen. Opa is overleden aan maagkanker want hij kauwde op pruimtabak.
Ik denk liefdevol aan hem terug.’
Anna Konter, kleindochter van een zeevisser.
De vissers in Vollenhove vormden een tamelijk gesloten groep. Nagenoeg allen waren in Vollenhove of naburige plaatsen geboren en woonden rond 1850 voornamelijk in de Visscherstraat. Zodra de zoon van een visser de lagere school doorlopen had, ging hij mee naar zee. Een jonge knecht aan boord betekende een belangrijke kostenbesparing, want de jongen kreeg in plaats van loon zakgeld. Hij probeerde, voordat hij trouwde een eigen schip te hebben maar dat lukte niet altijd. De norm “eerst een schip en dan pas trouwen”, was er waarschijnlijk oorzaak van, dat veel vissers pas op latere leeftijd trouwden.
Daar veel archiefmateriaal van Vollenhove verloren is gegaan, is het moeilijk om een helder beeld te krijgen van de sociale omstandigheden waarin de vissers leefden. Toch is er zowel uit cijfers als uit verhalen van oude vissers (Albert Kwakman (1919-1992) – de laatste Vollenhoofse beroepsvisser, Henk Jongman: een leven lang in de vis) het één en ander te halen.
Kleding was uitermate belangrijk. Een rood baaien hemd behoorde tot de standaarduitrusting. Verder een borstrok en een hengsel hemd. De vissers hadden grote gebreide wanten, waarmee men verwondingen aan de handen voorkwam bij het binnenhalen van de netten. Deze wanten breide men van schapenwol, ze werden onder andere door Griet van de Zee verkocht.
Men droeg vaak oliegoed over de bovenkleding. Dat oliegoed maakte men meestal zelf. Broeken, kielen en zuidwesters werden van gele katoen gemaakt. Dan kookte men de kledingstukken wel drie keer in ongekookte olie (smeerolie). Na elke keer koken droogde men de kleren. Wanneer het klaar was had men goede, waterbestendige kleding: oliegoed.
Het merendeel van de vissers was de zwemkunst niet machtig. Vooral als men met de vele kleren te water raakte, was er geen redden meer aan. Het water trok in de kleren en de laarzen liepen vol. Hierdoor bleven sommige puntervissers altijd in de buurt van de wal.
Verdiensten
Tussen de vissers onderling bestonden aanmerkelijke verschillen in welstand. In de periode 1850-1890 waren sommigen in staat om zich meerdere schepen aan te schaffen, terwijl de namen van anderen regelmatig voorkwamen op lijsten van oninbare of nog invorderbare posten, omdat zij de havengelden niet konden opbrengen. Door de gemeente werden zij als groep echter gerekend tot het arme of behoeftige deel van de bevolking, evenals de visventers en haringrokers. Bij een zachte winter konden de vissers in eigen onderhoud voorzien, maar bij strenge vorst werd dat onmogelijk en moest een aantal bedeeld worden. De vissers en venters die werden aangeslagen in de personele belasting kwamen voornamelijk voor in de laagste klasse. Hun aantal was echter gering en niet altijd was men in staat om deze financiële verplichting na te komen.
Een gemiddelde vissersschuit met tuigage vertegenwoordigde rond 1930 een waarde van circa € 1200 en de netten € 700. Er was vaak een sleepnet voor bot, staande netten voor ansjovis en haring. Knechten verdienen ruim € 2 per week, inclusief de kost. Bij de ansjovisvisserij verdient een knecht zo’n € 5 met de kost en bij de haringvangst zo’n € 3. De gemiddelde bruto besomming bedraagt ongeveer € 350. Het onderhoud van het vaartuig, het tuigage en de netten moeten daarvan worden betaald. Daarna is de visser zelf pas aan de beurt.
Gewoonten
Er werd gevist van maandag tot zaterdag. ’s Zaterdags bij lJspeert, de kapper, kwamen de verhalen los en op zondag bij hotel Seidel sprak men over de visserlui, die de beste besomming hadden gemaakt. Het ging om de visserman, die aan de top stond. Dat was in de 30-er jaren Spit, Oldenhof of Kwakman. De vissers wisten ‘s zondags niet hoe snel ze uit de kerk moesten komen. Ze gingen dan vaak pandoeren bij Seidel. Er konden maar drie vissers meedoen, dus er was haast geboden. De oude heer Seidel deed vaak mee, maar hij moest dan wel winnen.
De bemanning van de vissersschepen bracht de nacht vaak door op het schip. Het kon zijn, dat men daar verbleef in afwachting van een gunstige wind of omdat er thuis gewoon te weinig ruimte over was. Zo werd bijvoorbeeld ook oudjaar samen op het eigen schip gevierd. Uit deze gewoonte is de folklore ontstaan van de ‘oudejaarshuisjes’: men zette de traditie op het land voort, toen er geen schepen meer waren. De grote schepen bleven de hele week op zee. Op zaterdag werden de netten en zeilen hersteld.
Eten aan boord
Men nam meestal roggebrood mee aan boord. Voor de bemanning van één schip kon dat wel zo’n 48 pond per week zijn. Tijdens het haringvissen met drie koppen aan boord ging dat brood schoon op. Ook at men daar dan per persoon zo’n zes gebakken bokkingen bij. Die werden eerst gaar gemaakt door ze in de schoorsteen van de kachel te hangen en later op te bakken. De “riessies” dus.
Men at wel aardappels, maar nauwelijks groente. Sommige vissers gaven er de voorkeur aan wel wat verse groente aan boord te nemen ‘om normaal te eten’. Men at natuurlijk veel vis, paling, bot en haring. De bot werd veelal gekookt gegeten.
De armsten aten troet, een zeemansgerecht dat toen op diverse plaatsen veel werd gegeten. Het was eenvoudige kost, bedoeld om te vullen, maar niet overmatig voedzaam. De ingrediënten zijn meel, gekookt in water, melk of karnemelk; soms gegeten met stroop, boter of vet. Sommigen noemden het ‘gare specie’. Soms kon men de troet een kleurtje geven en eventueel een frambozensmaakje. Wanneer de troet niet helemaal gaar werd gekookt, leverde dat grote problemen op. Vooral voor de jongelui, die gretig enkele borden verorberden. Zo is er een verhaal dat een jonge knecht wel een nacht lang heeft geschreeuwd als een mager speenvarken, omdat de troet in zijn maag begon uit te zetten.
Anna’s andere opa Konter, Willem, werd zelfs ‘Willem Troet‘ genoemd. Troet was uiterst vegetarisch! Maar uiteraard werd er aan boord vers gebakken vis bij gegeten. Hij verloor zijn oog bij een ongeluk tijdens het vissen en kwam aan de wal aan de slag bij de palingrokerij van de familie in Vollenhove.