Hé, Mahasattva, Magnifiek Wezen, Luister!
De natuur van veel soortigheid is niet-dualiteit
en de dingen zijn in zichzelf zuiver en enkelvoudig;
in het hier en nu zijn, is vrij van denkbeelden
en schittert, altijd volledig excellent,
in alle verschijningsvormen;
alles is al volmaakt, dus inspanningen overbodig
en spontaniteit is altijd immanent.’
(Hey, Mahasattva, Magnificent Being, listen!
The nature of multiplicity is nondual
and things in themselves are pure and simple;
being here and now is construct-free
and it shines out in all forms, always all good;
it is already perfect, so exertion is redundant
and spontaneity is ever immanent.)
Dzogchen
Dzogchen is een stroming binnen het Tibetaans boeddhisme waarbij de praktiserende rechtstreeks een ervaring van het nirvāṇa probeert te krijgen. Dit is ambitieus en daarom niet gemakkelijk. De basisteksten van deze stroming vormen een eigen literair genre met veel metaforen, symbolen, woordspelingen en tegenspraken. De tantra’s zijn vanwege hun ingewikkelde symboliek al niet gemakkelijk te begrijpen, de Dzogchenteksten zijn zo mogelijk nog moeilijker.
De beoefening van tantrische meditatie verloopt doormiddel van het visualiseren en laten oplossen van symbolische boeddhavormen. Bij het oplossen is het de bedoeling een moment van geestelijke openheid te laten ontstaan waarbij een ervaring van het nirvāṇa mogelijk wordt. De Dzogchenstroming, ook wel Mahā Ati of Māhasandhi genoemd, is ontstaan doordat men deze ervaring van geestelijke openheid ook zonder de visualisaties probeerde te bereiken.
Het probleem van Dzogchen is dat het resultaat en zelfs de weg daar naartoe zich moeilijk laten beschrijven in alledaagse beelden. Er is geen sprake van oorzaak en gevolg, niet van een verschil tussen doel en middel en er valt niets te bereiken als je dit laatste opvat in alledaagse zin. Toch moet er iets gebeuren, maar wat? En hoe krijg je dat voor elkaar zonder dat je er iets voor doet? Het is een doorgang zonder deur. Blijkbaar moet je het laten gebeuren en erop vertrouwen dat het gebeurt als de omstandigheden geschikt zijn. Dit is trouwens ook het idee van de verlossing bij de antieke Griekse Sceptici. Zij verwezen hierbij naar een verhaal over de beroemde schilder Apelles (375-370 v.j.), dat vertelt dat het hem maar niet lukte om het schuim om de mond van een paard af te beelden. Uit frustratie gooide hij vervolgens zijn spons naar het doek… hetgeen een volmaakte afbeelding van het schuim veroorzaakte. Dit verhaal zegt dus dat je moet proberen zonder te slagen, omdat het slagen spontaan moet plaatsvinden.
Het doel heiligt de middelen
In Dzogchen wordt dus de weg naar het nirvāṇa in termen van het laatste beschreven, vandaar dat er ‘niets meer te bereiken valt’. Dit impliceert ook dat het verschil tussen de weg en het doel wordt ontkend. De samsarische lezer moet dus steeds een sprong maken die zichzelf ontkent.
Als voorbeeld kunnen we het volgende vers over de tijd nemen:
Verleden, heden en toekomst zijn één, zonder onderscheid,
het verleden nooit verschenen, de toekomst nooit verschijnend;
omarmd door zuiver bestaan is alles één,
immanent een verheven uitgestrektheid. (bladzijde 91)
(Past, present, and future are one, without distinction,
the past never arisen, the future never arising;
embraced by pure being, all is one,
immanent, an exalted vastness.)
Er valt van alles op de Nederlandse vertaling aan te merken, maar laten we ons hier beperken tot de betekenis van het vers. Je hoeft er niet voor gestudeerd hebben om te beseffen dat het verleden er niet meer is en de toekomst nog niet. Het heden is echter niet meer dan het verschil tussen het verleden en de toekomst. Het is, althans in theorie, het oneindig korte moment waarin het verleden in de toekomst overgaat.
In de alledaagse ervaring is het heden echter de duur van datgene waarmee we bezig zijn. Daar is ons gehele leven op gebaseerd. Ik schrijf nu deze tekst, nu wil zeggen: in het heden. Als ik terugdenk aan wat ik gisteren allemaal heb meegemaakt en heb gedaan, dan herinnerde ik me dit vanuit mijn huidige standpunt. Dit standpunt is een ander standpunt, een ander perspectief, dan dat van gisteren, toen alles wat ik me nu herinner nog actueel was. Wat ik me herinner is dus niet zoals het gisteren echt was, maar zoals het nu in mijn herinnering verschijnt. Juist dit verschijnende is echter wat voor mij het verleden feitelijk is. Dit verleden is er dus nooit geweest. Dit geldt echter voor elk verleden. Dezelfde redenering kun je toepassen op de toekomst. De toekomst zal er dus nooit zijn. Wat wij verleden en toekomst komen, is niets anders dan wat wij ons vanuit onze betrokkenheid op de wereld, onze dorst of thanha, verwachten en kunnen herinneren. We zitten gevangen in deze spanning tussen herinnering en verwachting, dat is samsāra.
De ervaring van het nirvāṇa houdt echter in dat je juist nergens mee bezig bent. Je hebt dan je betrokkenheid op de wereld losgelaten, je bent ervan bevrijd. Er is dan geen heden en ook geen verleden of toekomst, althans niet in absolute zin. Er is nog een zekere resterende, automatische betrokkenheid, maar deze is niet langer absoluut. Ze neemt ons niet langer in beslag. Ze is een zich voordoende mogelijkheid die plaatsvindt in wat in het vers ‘een verheven uitgestrektheid’ wordt genoemd.
Als we het vers lezen, moeten we in gedachten de sprong van samāra naar nirvāṇa maken. Dit is niet gemakkelijk en het lukt dan ook maar gedeeltelijk. Het inspireert ons echter wel, tenminste voor zover we de betekenis ervan min of meer bewust kunnen begrijpen.
De tekst
Dzogchenteksten in het algemeen zijn dus moeilijk te begrijpen, omdat ze geschreven zijn op de grens tussen samsāra en nirvāṇa. Bovendien zitten ze vol met toespelingen naar het wereldbeeld van de tantra’s en naar de filosofie van de Yogācāra, die in het boeddhisme van Noordwest India min of meer vanzelfsprekend was.
Het boek bestaat uit de vijf eerste Dzogchenteksten die de Tibetaanse boeddhistische monnik Vairocana (Berotsana) uit India naar Tibet bracht en vertaalde. Deze leefde aan het einde van de achtste eeuw en hij werd door de koning naar India gestuurd om het boeddhisme te bestuderen. Hij heeft ook veel rondgereisd in China en Nepal. Vairocana was één van de zeven eerste boeddhistische monniken in Tibet die door Śāntakṣita werd gewijd. In India had hij de teksten van de beroemde meester Śri Singha gekregen. Ze werden in Tibet bekend als de ‘Vijf Vroege Vertalingen van de Dzogchen’ en de meeste Dzogchentradities zijn erop gebaseerd. Ze zijn te vinden in ‘De verzamelde tantra’s van Vairocana’, een tekst uit de twaalfde eeuw, de ‘De Ultieme Bron’ en de ‘Verzamelde Nyingmatantra’s’. Er is in de twaalfde eeuw bovendien een commentaar op geschreven.
De beroemde vertaler Keith Dowman, die een enorme hoeveelheid Dzogchenteksten heeft vertaald, heeft de uitleg die hij heeft gelezen in ‘De ultieme Bron’ en in ‘De Tien Sutra’s’ samengevat en in het boek als inleiding en uitleg toegevoegd. De vijf teksten zijn: Het lied van de koekoek (8 regels), Radicale creativiteit (6 verzen van 5 regels), De zwevende grote Garoeda (27 verzen van 4 regels), Het zuivere gouderts (11 verzen van 5 regels) en Het eeuwige overwinningsvaandel (55 verzen van 4 regels). Aan het einde van het boek zijn aanhangsels toegevoegd met uitleg van de terminologie en nadere omschrijving van de bronnen.
De gedichten zijn over het algemeen getuigenissen van de ervaring van het nirvāṇa, vermengd met uitleg en aansporingen. Ze maken een spontane indruk en zijn poëtisch van stijl. Daardoor zijn ze niet vrij van tegenspraak. De westerse traditie van Dzogchenvertalingen is echter nogal beïnvloed door het werk van Herbert Günther. Deze pionier heeft bij zijn vertalingen nogal veel gebruik gemaakt van het eigenzinnige vocabulaire van Martin Heidegger, een Duits filosoof, die inmiddels nogal omstreden is geworden. Dit maakt dat Günther’s vertalingen nogal moeilijk te volgen zijn. Er zijn bovendien gegronde redenen om aan te nemen dat Tibetaanse en Indiase yogi’s iets anders op het oog hadden dan Heidegger, een kleinburgerlijke Duitser uit het begin van de vorige eeuw. Heidegger is bijvoorbeeld zijn hele leven op zoek geweest naar het geheim van het zijn, terwijl de Boeddha zijn en niet-zijn domweg van de hand wees.
Helaas vind ik ook in de vertaling van Dowman nog veel van die invloed terug. Het commentaar is niet overal even behulpzaam, omdat het bijna vier eeuwen later is geschreven in een schoolse omgeving, zoals Dowman zelf ook aangeeft. Toch zijn de verzen zelf indrukwekkend gebleven. De lezer zou het hele boek daarom niet in één ruk uit moeten lezen, maar er zo nu en dan één of meer verzen uit nemen en deze dan een paar dagen laten bezinken. Zo komen ze het beste tot hun recht, uiteindelijk zijn ze ooit bedoeld geweest om uit het hoofd te worden geleerd.
Over de vertaling van Sjon van der Tol ben ik minder te spreken. Het boek barst van de taal- en spellingsfouten. Dit had gemakkelijk kunnen worden voorkomen! Wat Dowman en Van der Tol helaas niet hebben begrepen, is dat je als vertaler eerst de brontekst moet begrijpen, vervolgens de letterlijke weergave moet loslaten en dan de betekenis uiteindelijk in de nieuwe taal moet uitdrukken. Misschien moet ik echter als lezer in dit geval mild oordelen, want het onderwerp is nu eenmaal moeilijk te begrijpen. Bovendien leidt devotie en eerbied voor de tekst nu eenmaal tot het streven een tekst zo verheven en ingewikkeld mogelijk weer te geven. Het gevolg kan echter zijn dat de lezer, vanwege dezelfde devotie en eerbied, dan net gaat doen alsof hij of zij alles begrijpt. Daarmee schiet de vertaling zijn doel voorbij.