Toen Linji zich bij Meester Fenglin vervoegde, zei deze al te beleefd: ‘Ik zou graag iets aan de orde stellen. Staat u mij toe?’ ‘Stinkende heelmeesters’, lachte Linji.
‘De maan schijnt zonder schaduw over zee / En nog verdwaalt de vis’, dichtte de meester.
‘De maan schijnt zonder schaduw over zee / En nooit verdwaalt de vis’, riposteerde Linji.
‘Ik ken de golven aan de wind / Ik ken de boten aan hun zeil’, zei de meester.
‘Daarboven schijnt alleen de maan / En als ik lach dan kolkt de zee’, antwoordde Linji.
‘Je tong reikt verder dan het zwerk / Maar waarmee eet je dan je rijst?’ probeerde Fenglin.
‘Ontmoet je een zwaardvechter, reik hem je zwaard,’ zei Linji, ‘maar dicht nooit met wie geen dichter is.’ Daar had Fenglin niet van terug.
Linji declameerde: ‘De Grote Weg is eindeloos en nergens loopt hij niet. Hij is nog sneller dan het licht en niemand die hem ziet.’
Guishan zei: ‘Als de Grote Weg werkelijk eindeloos is, hoe zouden we hem dan ooit in woorden kunnen vangen?’ ‘Wat denkt u zelf, eerwaarde?’ vroeg Yangshan. ‘Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt hem wel’, opperde Guishan. ‘Dat zegt u.’ ‘Wat zou jij zeggen?’ vroeg de meester. ‘Woorden maken deel uit van de Grote Weg’, zei Yangshan.