Het is begin oktober 1973. Twee mannen rijden drie dagen lang kriskras door Nederland. Ze worden door vertegenwoordigers van het koningshuis, politiek en leider van godsdienstige stromingen ontvangen. De twee mannen, de beroemde Nederlandse bioloog Victor Westhoff (52) en de 14e Dalai Lama (38), op bezoek in Nederland, voeren in de auto korte gesprekken met- en stellen vragen aan elkaar.
Victor Westhoff, voorzitter van het ontvangstcomité, heeft eigenlijk helemaal geen zin om met een wat hij noemt heilige kriskras door Nederland te reizen, maar vrij spoedig naderen de mannen elkaar en delen al of niet elkaars opvattingen. Westhoff hield een 16 vellen telend uitgetikt A4 formaat dagboek bij waarin hij de ervaringen met de Dalai Lama en anderen beschreef. Het is een van de bijzondere documenten in het Nederlands Boeddhistisch Archief.
Ontmoeting met Z.H. de Dalai Lama, 7-9 Oct. 1973.
“Als – door de omstandigheden daartoe gedrongen en nauwelijks vrijwillige – voorzitter van het comité van ontvangst van Z.H. de Dalai Lama heb Ík het bezoek van Z.H. aan ons land met gemengde gevoelens, maar hoofdzakelijk met tegenzin, tegemoet gezien. Van nature weinig geneigd tot optreden in het openbaar, niet geïnteresseerd in ijdel vertoon, belast met de short en long run taken van mijn beroep, zag ik er tegen op om drie dagen lang – drie dagen die ik t.a.v. mijn werk nauwelijks kon missen – als “public manager” van een heilige door ons land rond te razen, me door grote of kleine menigten te laten aangapen en die te moeten toespreken, met alle verantwoordelijkheid aan deze taak verbonden. Dit vooruitzicht drukte zo zwaar op mij dat ik vooraf aan waardering van de positieve aspecten van mijn contact met de Dalai Lama ternauwernood toekwam.
En toch voel ik me al dertig jaar lang zowel met Tibet als met de Dharma nauw verbonden, en erkende ik wel degelijk bij voorbaat de Dalai Lama als een groot geestelijk leidsman.
Zondagmorgen, 7 october. Op navraag bij de “information desk” werd ons de weg gewezen naar de VIP-room d.w.z. naar een onaanzienlijke gesloten deur, waarvoor zích – eerste verrassing – een groep Tibetaanse vluchtelingen had verzameld. De aanblik van deze hartelijke, eenvoudige, in gespannen verwachting verkerende groep alleraardigste mensen, die een van de grootste momenten van hun leven tegemoet gingen, was hartverwarmend. Allen hadden uiteraard hun fraaiste kleding aan, en die Iange, kleurige gewaden (in diepe, warme kleuren, elk kleed in slechts één kleur) stonden de vrouwen prachtig. Opvallend was de schoonheid. van de vrouwen – had ik in het geheel niet verwacht -; evenals hun ongekunsteldheid en natuurlijke waardigheid en bevalligheid. Onvergetelijk was een klein slank meisje, naar schatting een jaar of achttien, in turkooisblauw gewaad, met een fijn beeldschoon gezichtje en grote donkere ogen.
Mevrouw Kok-Iken opende tenslotte de deur en liet ons binnen in een complex van zalen en gangen, dat uitmondde in de met een weelde van tropische gewassen versierde VIP-room. Daar was al een gezelschap bijeen dat dank zij de komst van de Tibetanen een heel ander cachet kreeg. Wachten, overleggen, een Hongaar te woord staan die beweerde Z.H. te kennen en die hem een foeilelijk eigengemaakt schilderij van een Hollands polderlandschap met ophaalbrug wilde aanbieden – dit in dank aanvaard -; toen samen net dr. Pott, enige geüniformeerde politiefunctionarissen, twee rechercheurs in burger en een gladde gentleman-functionaris van “de luchthaven”, door eindeloze gangen en roltrappen naar de uitmonding van de “slurf” waarvoor het betreffende vliegtuig zou aanleggen. Daar wachten, want er was mist, de mist werd zwaarder in plaats van lichter. Het was twijfelachtig of het vliegtuig (komende uit Zürich) zou kunnen landen. spannende minuten. Zo niet, dan uitwijken naar Brussel. Wat moesten we dan beginnen? Het gezelschap van acht Tibetanen zou daar verloren aankomen, door niemand opgevangen, en de zaal voI mensen in het Tropenmuseum deze middag? Inmiddels tweede verrassing: een rijzige, herculische figuur, een meter negentig, met tulband en baard: de ambassadeur van India, een Sikh en Maharadja, Z.Exc. Yadravindra Singh. Ook hij wachtte hier de Dalai Lama af. Pott is extravert en geverseerd in openbare contacten, en deed dus wat ik niet zou durven: op de ambassadeur afstevenen en een gesprek met hem aanknopen. Een beminnelijk mens, die ambassadeur; een gentleman en een man van de wereld.
Na een kwartier spanning opgeheven: vliegtuig geland. Het gezelschap kwam er aan. Horden fotografen stonden elkaar met hun camera’s te verdringen.
Z.H. en twee leden van zijn gevolg, zijn tolk en zijn secretaris, waren in monniksgewaad gekleed: donkerrode pij, één arm b1oot, zeer kortgeknipte zwarte stoppelhoofden (niet kaalgeschoren dus), De andere leden van het gevolg waren op Westerse wijze gekleed in het zwart, behalve de Indiasche veiligheidsfunctionaris, eveneens in het zwart. Alle Tibetanen met kaalgeschoren gelaat, Alleen de Indiër had een snor. Een van de opvallende, ofschoon wel verwachte kenmerken van hen allen (dat overigens eerst naderhand bij verder contact bleek) was hun onberispelijke zindelijkheid waaraan vele Europeanen een voorbeeld kunnen nemen: onder geen enkele omstandigheid een andere lichaamsgeur dan de nauwelijks waarneembare, frisse, eigenaardige geur van een ander ras (cocos-bergamot-en nog een vleug).
Volgens afspraak overhandigde Pott aan de Dalai Lama een ivoorgele zÍjden katha (kadag), voor dit doel geleend van mevrouw Kok, in de hoop dat Z.H. de katha terstond weer zou teruggeven, hetgeen geschiedde. Ik begroette hem op oosterse wijze, maar hij stak spontaan en hartelijk op westerse wijze zijn hand naar mij uit, die ik dus drukte.
Daarna de eindeloze gangen door naar de VIP-room, voorafgegaan door behendig achteruitlopende, ons vele malen onder vuur nemende fotografen en door twee marechaussees, en gevolgd door twee rechercheurs in burger en de public relations officer van de “luchthaven”. Nu eens de Dalai Lama naast mij voorop, de ambassadeur van India en dr. Pott daarachter; dan weer – hetgeen ik zoveel mogelijk bevorderde – ZH. voorop met de ambassadeur, en Pott en ik daarachter.
Toen een tafereel dat ik nooit zal vergeten. De Dalai Lama kwam de VIP-room binnen, en bij de ingang stonden, op een rij, zijn Tibetaanse onderdanen. Wij Westerlingen, de ambassadeur en het gevolg van Z.H, trokken ons onmiddellijk terug (voortreffelijk was daarbij, evenals steeds naderhand, het onopvallende, discrete en correcte gedrag van de rechercheurs). Alle Tibetanen droegen een wítte zijden katha op hun beide handen, die ze achtereenvolgens overhandigden, waarna Z.H. iedere katha met een onnavolgbaar elegant, sober en gedistingeerd gebaar weer om de hals van de gever of geefster hing. Dit ging gepaard met een hartverwarmende vrolijkheid en hartelijk gelach; het zou in onze contreien “uitbundig” genoemd worden, maar het maakte een volkomen natuurlijke en harmonische indruk. Wat een voorrecht als een volk zijn eerbied kan uitdrukken in blijdschap in plaats van plechtstatige somberheid!