Zoals de ondertitel al doet vermoeden: dit is een urgent boek. De auteur, de zenboeddhist en hoogleraar boeddhistische en comparatieve filosofie, David Loy (1947) is zeker geen klimaatontkenner. Onze mensheid staat volgens hem aan de rand van een ecologische afgrond, een afgrond waar ze onherroepelijk vanaf valt als ze haar levenswijze niet snel en drastisch verandert. Deze gedachte is an sich niks nieuws, maar Loy neemt dit besef als uitgangspunt om zijn eigen religieuze traditie, het mahayana- en specifiek het zenboeddhisme, kritisch te evalueren. Hij stelt zichzelf de vraag of de ecologische crisis niet ook opgevat moet worden als een crisis van het boeddhisme? Nu zal niet iedere lezer een kritische evaluatie van het boeddhisme relevant vinden, maar Loy’s analyse gaat verder en bespreekt uiteindelijk ook een meer fundamentele kwestie: is ons moderne seculiere wereldbeeld niet de kern van het probleem? Kan een wereldbeeld dat niet alleen een onderscheid maakt tussen lichaam en geest/ziel, maar dat tevens een materiële, zielloze wereld oplevert, waarin alles buiten de mens slechts bestaat als middelen die haar ter beschikking staan, eigenlijk wel een duurzame levensstijl voortbrengen?
Met Ecodharma biedt Loy daarom een overdenking ook van ons modern zelfverstaan en de effecten die dat heeft op onze leefwereld. Ook al gebruikt Loy een boeddhistisch filosofisch kader om dit probleem te duiden, hij verliest nergens de beperkte voorkennis van de niet-boeddhistische lezer uit het oog en verwoordt zijn inzichten op een wijze die voor een breed publiek toegankelijk zijn.
Vanwege de thematiek is het geen gemakkelijk boek geworden. Vooral het eerste hoofdstuk ervaarde ik als confronterend. Loy bespreekt hier meerdere voorbeelden van hoe het menselijke ingrijpen onze natuurlijke wereld heeft vernietigd. Het schokeffect van zijn beschrijving heeft echter als doel om twee belangrijke observaties te onderstrepen. Allereerst, dat de ecologische crisis niet een extern probleem betreft, maar door de mens zelf is gecreëerd. Loys beoogde publiek zal deze stellingname nog grotendeels onderschrijven, maar zijn tweede observatie lijkt me moeilijker te verteren. Als tweede stelt Loy namelijk dat onze collectieve reactie op de crisis, hoewel niet te verwaarlozen, ver van adequaat is. Deze reactie pakt namelijk de kern van het probleem niet aan.
Om zijn visie op het probleem te verduidelijken gebruikt Loy de metafoor van een ijsberg. Klimaatverandering is slechts het topje van die ijsberg, de merkbare gevolgen van een dieper liggend probleem. Daarbij maakt hij meteen ook de opmerking dat wij in het Westen eigenlijk nog maar echt weinig merken van die veranderingen, want de grootste gevolgen worden gevoeld in de armere delen van de wereld. Wanneer we alleen pogen om de directe oorzaken van de klimaatcrisis aan te pakken, houden we geen rekening met dat deel van deze ijsberg dat onder de zeespiegel drijft en de diepere oorzaken biedt voor deze crisis. Deze oorzaken zijn veelomvattender en complexer en vragen daarom om een diepgaandere analyse. Hier, onder de spreekwoordelijke zeespiegel, komen alle bijna alle probleemstukken van de eenentwintigste eeuw samen: klimaatveranderingen, sociale rechtvaardigheid, onevenredige verdeling van rijkdom en macht, racisme, etniciteit, neokolonialisme etc. Voor Loy zijn dit allemaal symptomen van een nog dieperliggend probleem: ons moderne wereldbeeld.
Dat wereldbeeld ontwikkelde zich volgens Loy voornamelijk vanaf de Reformatie. Reformatoren als Luther en Calvijn verbanden Gods aanwezigheid uit de rituelen en relieken en daarmee uit de materiële wereld. Vervolgens wisten filosofen als Descartes de rationele geest definitief los te maken van het materiele lichaam. Zo werd onze werkelijkheid teruggebracht tot een gedesacraliseerd, mechanistisch universum. Daarmee ontstond er tevens een onderscheid tussen de mens enerzijds en de natuurlijke wereld, inclusief levende wezens anderzijds. Die natuurlijke wereld werd teruggebracht tot middelen die een oneindige, menselijke vooruitgang ondersteunen. Zelfs andere mensen, voor zover ze niet tot onze eigen sociale groep behoorden, werden steeds meer gezien als middelen. De transatlantische slavernij vormt daarvan het bekendste, doch niet enige, voorbeeld. In hoeverre ziet de westerse mens de textielwerkers in lage-lonen-landen inderdaad niet als middelen, goedkoop en vervangbaar?
Om het problematische van dit beeld te duiden, verwijst Loy naar een belangrijk concept binnen het boeddhisme: dukkha (lijden). Hij legt dit begrip wel op een eigen manier uit. De oorzaak van dukkha is begeerte (tanha). Loy beschouwt deze begeerte als een fundamenteel kenmerk van onze menselijke natuur. Volgens hem ervaren we dit dukkha als een constant besef van onvolledigheid of gebrek, een idee van niet voldoen. We proberen dit gebrek op te vullen door onszelf te perfectioneren. Dat kunnen we doen door middel van consumptie van allerlei luxegoederen of te pogen beter te presteren dan anderen. Sommigen zoeken echter hun toevlucht in religieuze ideeën die een onderscheid maken tussen deze onvolledige, natuurlijke, wereld en een ideale wereld, die vaak als een hogere, geestelijke, wereld wordt gezien. Wie denkt dat deze wereld slechts een voorbereiding is op een beter hiernamaals zal misschien wel ethisch bewust handelen, maar ziet ook dit aardse leven als een middel tot iets anders.
Met die laatste observatie snijdt Loy de vraag aan in hoeverre de ecologische crisis niet ook een spirituele, en specifiek een boeddhistische crisis is. Ondersteunt het westerse boeddhisme, met haar nadruk op een persoonlijke verlichting, vaak niet een ongezonde consumentistische-kapitalistische levensstijl? Immers, op het meditatiekussen leren we de druk van het moderne leven los te laten, zodat we deze de volgende dag weer aankunnen. Ook in Nederland belooft de grootste zenschool haar cursisten meer concentratie, minder piekeren en een betere nachtrust. Deze invulling van boeddhisme is dan wel westers, maar heeft op een bepaalde wijze oude, Aziatische wortels. Zij stoelt op een traditionele interpretatie van nirvana als een bestaanswerkelijkheid die deze aardse wereld, samsara, overstijgt. Dit samsara is de wereld van de begeerte en het lijden, waaruit men zich wil bevrijden. Door onze begeerte en ons ego los te laten, bereiken we nirvana en komen we vrij van dat lijden. En hoewel de westerse boeddhist gewend is dit deel van de boeddhistische filosofie in psychologische zin uit te leggen, blijft ook de hij op zoek naar een nirvana dat los staat van de hectiek van alledag. Het meditatiekussen verwordt daarmee tot slechts een coping-mechanisme.
Loy benadrukt dat de uitleg van dit deel van de boeddhistische leer eenzijdig is. Op basis van fragmenten uit de oude soetra’s, maar ook verwijzend naar de filosoof Nagarjuna (tweede-derde eeuw n. Chr.; binnen de mahayanatraditie de tweede Boeddha genoemd), toont hij aan dat het boeddhisme traditioneel ook een andere interpretatie kent. In deze alternatieve interpretatie vallen nirvana en samsara samen. Deze wereld is de wereld van zowel nirvana als samsara. Het verschil tussen beide is slechts een verschil in inzicht.
Het inzicht dat nirvana in deze wereld ervaarbaar maakt, is een besef van twee onderling afhankelijke inzichten: dat alles ten diepste leeg (sunnya) is en tegelijkertijd onderling afhankelijk en onlosmakelijk verbonden is. Niks heeft een eigen essentie of natuur. De mens, zowel als individu als gehele mensheid, staat niet los van de rest van de natuurlijke wereld. Wij zijn niet ‘in’ de wereld, maar we zijn een deel ‘van’ die wereld. Zoals een hand geen apart wezen is, maar een integraal onderdeel van mijn lichaam, zo verhoudt de mens zich tot de rest van zijn leefwereld. Die eenheid geldt ook voor ons lichaam en ons bewustzijn. Anders gezegd; Loys boeddhisme onderstreept dat alles één is, ook de transcendente en het immanente realiteit. En juist omdat we een integraal deel van de wereld zijn, zijn wij in alles afhankelijk van die wereld. Dit inzicht maakt een authentieke invulling van het boeddhisme mogelijk die een meer activistische karakter heeft.
De tegenstelling tussen mens/cultuur en natuur, maar ook tussen wij en zij, is volgens Loy dan ook onjuist. Dit mensbeeld, gebaseerd op de misvatting van een autonome, onvergankelijke ‘ik’, is de kern van het probleem. Teruggrijpend op de metafoor van de ijsberg is dit het grote deel dat we niet kunnen ontwaren onder de zeespiegel. Maar, benadrukt Loy, dit wereldbeeld vormt weer de basis voor vele instituties. Daardoor kan ook gesproken worden van institutionele dukha; de begeerte is zo vanzelfsprekend dat we onze maatschappij eromheen gebouwd hebben. Met name onze economie is afhankelijk van een constante groei, een constante begeerte naar meer. Zodra er zelfs al minder groei is dan het jaar ervoor, begint de economische motor te haperen. Deze onbegrensde begeerte botst op de beperkte mogelijkheden van moeder aarde. Doordat we onze verbondenheid met die hele aarde niet zien, blijven we streven naar meer productie, meer luxe etc. Dit streven leidt op zijn beurt alleen maar tot meer vervuiling, meer uitbuiting en meer strijd. Omdat het gebaseerd is op een onjuist mensbeeld, wordt de begeerte echter nooit vervuld.
Hoe lossen we deze crisis op? Allereerst door de illusie van een onafhankelijke, afgescheiden ik te deconstrueren: dat is een belangrijk onderdeel van de meditatiepraktijk, zeker in het zenboeddhisme. Mediteren is niet een soort ontspanningsoefening. Het is de confrontatie aangaan met de bodemloosheid van het eigen bestaan. Deze confrontatie moet niet als nihilistisch worden opgevat. Ze werkt bevrijdend, aangezien het besef van sunnyata (leegte) en besef is van onbeperkte mogelijkheden en heelheid. Mediteren alleen is echter onvoldoende. De institutionele dukha moet ook worden bestreden. Het boeddhisme biedt in de vorm van ethische uitgangspunten ook handvatten om daaraan praktisch bij te dragen Hoewel Loy verwijst naar geloften die in de theravadatraditie een centrale rol spelen, benadrukt hij het mahayana-ideaal van de bodhisattva. Dat ideaal benadrukt de zogenaamde zes perfecties (paramitta’s). Het gaat te ver om deze perfecties en andere geboden nu te behandelen. Hier volstaat te benadrukken dat het leven van de bodhisattva zich kenmerkt door een intentie van een onbegrensde dienstbaarheid aan al het leven, je helemaal geven aan wat er op dit moment nodig is om deze wereld te redden. Loy trekt dat onbegrensde karakter van het bodhisattva-pad ver door: zelfs als we weten dat een grote catastrofe onvermijdbaar is, dan kan de bodhisattva, hier omgedoopt tot ecosattva, niks anders dan zich in zetten om het leed te verlichten.
Onze jeugd maakt zich zorgen over de aarde die we hen zullen nalaten. Zal deze nog wel leefbaar zijn als we niet snel drastische maatregelen nemen? Juist het onderwijs moet de plek zijn waarin leerlingen een doordachte visie kunnen ontwikkelen op de (gemeenschappelijke)problemen die zij tegen kunnen komen. Voor een deel betreft dat een krachtige kennis over natuurlijke oorzaken en mogelijke technische oplossingen. Het werk van David Loy, met name ook dit boek, deed mij beseffen dat de ecologische ramp die zich nu lijkt te voltrekken ook een onderwerp is voor het vak levensbeschouwing. Ze kan niet los gezien worden van onze wereld- en mensbeelden. Of het bodhisattva-ideaal voor leerlingen aansprekend is vraag ik me af. De dienstbaarheid die ermee gepaard gaat heeft daarvoor misschien een te idealistisch karakter. Toch is het samen kritisch reflecteren op verschillende mensbeelden in het licht van de milieuvervuiling, mijn inziens een noodzakelijk onderdeel van een levensbeschouwelijk onderwijs dat aan wil sluiten bij de leefwereld van leerlingen.
Gijs Mushin van Gaans is docentenopleider levensbeschouwing en geschiedenis, Fontys Lerarenopleiding Tilburg.
Ton Smal zegt
Ik lees niets nieuws in deze samenvatting, vind het boek niets toevoegen aan wat we al weten.