Het is ongeveer één uur voor zonsopgang. De oostelijke hemel licht reeds op. Terwijl ik rustig voortstap, ontwaakt de natuur rondom mij. Twee reeën kruisen mijn weg, nog geen vijfentwintig meter verderop. Wij blijven alle drie staan, kijken elkaar korte tijd aan, en vervolgen daarna onze wegen. Hebben reeën ook een eigen dharma, vraag ik mij af, terwijl ik ze nakijk. Ja, denk ik, en niet alleen reeën … alles heeft een eigen weg te gaan, door tijd en ruimte, van begin tot eind.
Maar waar is het begin? En waar is het eind? Of is er geen begin en geen einde, en gaat de weg buiten alle tijd en ruimte om van overal naar nergens? Is het dan nog wel een weg?
“Zwooeeei zwooei zwooei” hoor ik achter mij en ik kijk om, naar boven… en zie twee zwanen -bijna tegen elkaar aan- in synchrone vleugelslag over mij heen vliegen, zonder een zichtbaar spoor achter te laten in de steeds blauwer wordende lucht.
Ja, volgens mij is er een weg, voor alles. Een eenrichtingsweg: vooruit! Een weg waarop – op den duur – geen spoor achterblijft van wie of wat er overheen is gegaan, zoals de zwanen geen spoor achterlaten in de lucht. Mijn leven is een deel van die weg, dat hier dat van de reeën en de zwanen kruist. Alle wegen samen vormen één onscheidbaar geheel waardoor alles altijd samen optrekt. “Als je dat samen optrekken niet ervaart, ben je de weg kwijt,” zeg ik tegen mezelf. Ik glimlach tegen een haas die recht op mij af komt rennen, schrikt, een haakse bocht neemt en op dubbele snelheid zijn hazenpad vervolgt. “Kun je dat eigenlijk wel zo zeggen… dat ‘ben je de weg kwijt’?”, vraag ik een overdrijvende wolk. “Of is het beter te zeggen: ‘als je dat samen optrekken niet ervaart, is de weg jou kwijt’?”
Zwijgend trekt de wolk uiterst langzaam verder. De zon komt op. Haar warme stralen lossen de hier en daar opstijgende nevelslierten op.
Uit de verte nadert een menselijke figuur, met twee heen en weer bewegende schaduwen en één traag daarachter sjokkend silhouette . Het blijkt een man met honden, twee jonge en één oude. Wij groeten elkaar.
“Het oude beestje doet haar best,” wijst de man, “Ze is vijftien.”
Ik knik begrijpend. “Het lijf slijt,” opper ik, ”maar de spirit is er nog!”.
Weer alleen laat ik mij op een bankje neer. Ook mijn lijf slijt. Vroeg of laat zal het zijn afgedaan, endan zullen alle atomen waaruit het is opgebouwd elkaar weer loslaten om nieuwe structuren te kunnen vormen: onkruid, grasstengels, bladeren, emelten, kevertjes, en weet ik wat al niet meer. Wat van mij gaat er dan verder op de weg… waar naartoe, waarlangs en hoe? Zal het vliegen als een zwaan? Rennen als een haas? Huppelen als een jong ree? Of zal het zwijgend voortdrijven als een wolk, langzaam oplossend in een aan kracht winnende lentezon? Hoe bijzonder is het om als mens geboren te worden, realiseer ik mij. Bijzonder omdat ik hierover kan nadenken en tot op zekere hoogte een richting kan kiezen, behalve terug.
Ik sta weer op. Wanneer wordt een weg een pelgrimsweg, vraag ik mij af. Is dat misschien op het moment dat je je ervan bewust wordt dat je van overal naar nergens onderweg bent, en dat je daar halteplaatsen in zoekt? Halteplaatsen… plekken die je vragen even te stoppen met je doelloos geren en gevlieg over de wereld en door het leven, om echt adem te halen… ADEM… GEEST. Zodat je verder kunt. Altijd weer verder, want de weg gaat voort.