We amuseren ons kapot, om met Neil Postman te spreken. Met de jaren amuseren we ons exponentieel kapotter, want het amusement wordt steeds individueler en anoniemer, terwijl het tegelijkertijd onmiskenbaar het publieke leven verandert. Dat amusement is verpakt als informatie, hobby-facilitator, klushulp, leefstijlconsulent, zingever. In zingeving lijkt het toch niet helemaal te kunnen voorzien.
Sinds enige tijd is het hip om een paar dagen naar een klooster te gaan, en daar verslag van te doen. Instagram staat er vol mee, het tv programma over bekende
Nederlanders die een paar dagen klooster ‘doen’ wordt herhaald, de Groene Amsterdammer besteedt in de zomeruitgave aandacht aan het fenomeen door een eigen verslag. Het valt me op dat een kloosterexcursie meestal eerder gaat om: wat levert het mij op, dan de vraag: wat gebeurt hier eigenlijk en waarom zou dit een goed idee zijn. Hoe komen we in dit soort reportages verder en wat zou zo’n verdiepingsslag bruikbaar maken?
Wat zoekt de wereldling in een klooster? De mens reikt uit naar een plek die anders is dan wat hij kent. De mens zoekt een plek waar niet al zijn wensen direct worden vervuld, want dat heeft hij al, en dat is gaan vervelen. Hij zoekt iets wat echt interesse wekt, wat hem het gevoel geeft ertoe te doen, het bestaan meester te zijn. Ik heb het hier dus niet over de mens die er even uit wil, die af wil van de drukte, en die vooral zichzelf centraal stelt. Die vindt zijn leven eigenlijk prima, en laaft zich aan omgevingen – het bos, het café, het klooster – waar de veeleisendheid van het maatschappelijk of gezinsleven wat minder gevoeld wordt. Het onbehagen daarover speelt ook een rol bij het andere type mens, maar die voelt dat dit niet opgelost is met een weekendje onthaasten. Die ervaart een leegte in zichzelf als resultante van de constante vulling met amusement en verplichtingen.
Hoe diepgaand diens onderzoek gaat zijn in een kloosteromgeving hangt af van hoe serieus die leegte wordt genomen. En dat zal ook bepalen hoe inspirerend het verslag wordt voor andere zoekers. Het pionieren en rapporteren maakt
klooster en religie of spiritualiteit op een sympathieke manier wat minder onbekend bij het consumerende publiek, en dat is een verdienste. Paradoxaal, maar inherent aan dit terrein, is dat de meest oppervlakkige insteek het snelste herkenning vindt – en het eerst wordt vergeten.
De verslagen van deze korte ervaringstrips verhalen veelal over de stilte, de rust, de regelmaat, het afkicken van de smartphone, hoe lang diensten lijken te duren en hoe je dat volhoudt. Minder hoor je over de toewijding van de kloosterlingen, de ervaring van tijdloosheid, de moeite
van het samen leven, de confrontatie met jezelf. Als je voor het eerst in zo’n omgeving komt, nemen de vormaspecten je voor een groot deel in beslag, dus het is redelijk voorspelbaar dat je dan niet toekomt aan de wat diepere kwaliteiten die daar heersen. Dat kost enige tijd. Je moet er benieuwd naar zijn om het te kunnen zien en te bevragen, maar je moet het een tijd leven om het te kunnen ervaren.
Er zijn veel serieuze verslagen van mensen – wereldlingen en leken – die langere tijd in een klooster verbleven (bijvoorbeeld van Patrick Leigh Fermor: Een tijd om te zwijgen. Atlas 1992., of van iemand de eerste jaren na haar wijding: Vickie Mackenzie: Innerlijk Vuur. Luijtingh-Sijthoff 1999). Dit zou goed leesvoer zijn voorafgaand aan een kloosterbezoek. Voor een tv-format
(“bekende Nederlanders in een klooster”) zou je ‘in de voetsporen van …’ eraan kunnen toevoegen, door hun ervaringen en motieven mee te nemen. Nét even wat dieper gaan, nét wat meer inhoud belichten. Weg uit het hyper-persoonlijke, in het menselijke.
Want dat kloosterlingschap om meer draait dan het kleine hachje, maakt het juist tot iets waarvan je vermoedt dat het wel eens de moeite waard kan zijn om je dagelijkse comfort voor achter je te laten. Intreden is niet alleen het lenigen van existentiële twijfel, maar het volgen van een hartsverlangen, zo radicaal dat de meesten van ons daar alleen maar van kunnen dromen.
Zo radicaal worden alleen mensen die doordrongen zijn van hun sterfelijkheid. Dat aspect is in onze beleving sterk naar de achtergrond gedrongen, enerzijds door hogere levensverwachting en minder ziektes, anderzijds door sterven en rouwen tot het hyperpersoonlijke te vernauwen, buiten het zicht van de zich amuserende massa. Kloosters en hun vaste bewoners herinneren ons
aan het ongemakkelijke feit dat we stervende zijn. Dit besef wordt daar ten volle geleefd, met een zekere vreugde, omdat niet het kleine en beperkte, maar het grotere-dan-ikzelf als bron wordt ervaren. Daarmee biedt het een alternatief voor de doodlopende straten die we neigen in te slaan in het zicht van het einde: fatalisme, hedonisme, cynisme of nihilisme. Alleen al dat te
zien laat je anders reflecteren op je leven.
In voorbije tijden was minimaal één gezinslid voorbestemd om het klooster in te gaan. Even daargelaten of dat nu altijd als een zegen of eer werd ervaren door het betreffende gezinslid, maar het voorbeeld van een niet-wereldse oriëntatie was voor de rest van het gezin wel heel nabij. Het had daarnaast de materiële voordelen van een mond minder te voeden en de immateriële van een bepaalde status. Aan de gemeenschap kon zo iemand kennis overdragen en voorgaan bij het stilstaan bij levensgebeurtenissen. Natuurlijk had de dagelijkse organisatie
binnen kloosters te lijden onder de spirituele hiërarchie en de machtsverhoudingen die daar ontstonden. Veel leed is daardoor aangericht. Hopelijk ontmantelt het bewustzijn van deze tijd dit soort structuren als een tegengif. Wat dat betreft is de kracht van de mystici, de eenlingen die
zich zodanig van alles onthouden dat zij daardoor tot godsliefde komen, veel meer herkenbaar in hun essentie, door de afwezigheid van vormen zoals kloosters of rituelen.
Vanuit wereldlijk perspectief zijn dat echter vaak zonderlingen en onruststokers, waarbij je moeilijk aansluiting vindt. Maar wij, die laveren tussen ons comfortabel doch moeizaam leven en de wens een goed
mens te zijn, kunnen veel meer betekenis destilleren uit het kloosterbestaan dan nu naar voren komt uit de ‘reels’ en de ‘shorts’.
Dat kloosters een integraal onderdeel van de samenleving kunnen zijn, bewijst de geschiedenis van Ashoka, een heerser uit de derde eeuw voor onze jaartelling, en heerlijk beeldend beschreven door Robert Thurman in Inner Revolution (1999, Columbia University). Deze strijdvaardige gast kreeg berouw van al zijn gewelddadige veroveringen en wilde alle mensen in zijn rijk optimaal in staat stellen zichzelf te verwezenlijken. Hij liet kloosters bouwen, buiten maar ook binnen de steden, naast educatiecentra en medische voorzieningen. De kloosters waren leveranciers van docenten, filosofen, begeleiders, artsen. De brede gemeenschap ondersteunde de kloosters materieel en met mensen. Er was daardoor een levendige uitwisseling tussen klooster en gemeenschap. Aanmoediging en bezinning doordrenkten de cultuur. Waarden als
verdraagzaamheid en vrijgevigheid werden algemeen beoefend. Ook deze inrichting van de maatschappij veranderde weer, toen zijn kleinzoon met heel andere ideeën de scepter ging zwaaien.
Dit illustreert dat een zinvolle en vrije kwaliteit van leven, heilzaam voor het individu én voor de maatschappij, niet vanzelf komt. Voortdurende oplettendheid is gevraagd van alle deelnemers; je amuseren is niet genoeg. Tot die kwaliteit kan een dieper gevoelde kennismaking met het kloosterbestaan inspireren.
Geef een reactie