Terwijl op de achtergrond een zacht muziekje uit mijn Boeddhaboxje speelt (een klein blauw ding van Chinese makelij, een luciferdoosje groot), mijn trouwe vriend tijdens de vele wandelingen die ik maak als ik de hond uitlaat, zit ik achter mijn digitaal schermpje weg te mijmeren over wat boeddhisme nu eigenlijk in wezen voor me betekent – en vooral niet betekent. Kijkend naar de kat die gezapig op het langpolige tapijt ligt te soezen, onbekommerd en volledig zichzelf zijnde, na weer een lange nacht jagen en zwerven, denk ik: zij heeft meer Boeddhanatuur vanuit een ongecompliceerde vanzelfsprekendheid die het “kat-zijn” met zich meebrengt dan velen van ons (mezelf incluis dus) die pretenderen op het pad van de Dharma te lopen.
Heeft het boeddhisme zijn plaats gevonden als levensbeschouwelijke religie, zoals zij zich heden ten dage ontwikkelt denk ik dan, en hoe ver zijn we nog begaan met de oorspronkelijke boodschap, de leer die de historische Boeddha ons meegaf? Vele mensen hebben van de vinger die naar de maan wijst, de maan gemaakt. Van de Boeddha, de jongeman die vanuit praktijkgerichte ervaring en ondervindingen, ons meegaf hoe te leren omgaan met alle lijden – een lijden dat ontegensprekelijk deel uitmaakt van ons leven – maakte men een object van verafgoding, van de boodschapper een doel, van de mens een cultusobject. Juist omdat wij beperkte mensen zoals wij nu eenmaal zijn, hebben we dikwijls nood aan iemand om te verafgoden, om ons op te richten, hem te aanbidden. (Iets wat na al die jaren van beschaving en ontwikkeling nog steeds gefundenes Fressen is, zie maar de popidolen heden ten dage?).
Hoeveel maal heb ik al gehoord dat je een Boeddhabeeld niet zelf mag kopen, dat brengt ongeluk… Hoeveel keer doet men de uitspraak: “de Boeddha zorgt er wel voor,” terwijl men een vertrouwensvolle glimlach om de lippen plooit in een poging om zo sereen in balans met zichzelf, zo evenwichtig mogelijk tracht over te komen?
Waar is de Dharma gebleven denk ik dan. Wanneer zijn we terug naar de grond en naar de vinger gaan kijken, vergetend dat we de vinger slechts kunnen waarnemen dank zij het stralende licht van de maan, die helder, hoog aan de hemel staat.
Mensen hebben iets nodig in het leven om zich aan vast te klampen, een doel, een godsdienst, een idool, een hobby, spiritualiteit, … een God, in onzekere (en andere) tijden, een ankerpunt. Op zichzelf is daar niets mis mee, maar je moet alles wel in perceptie kunnen plaatsen. Het is zoals bij eten: we moeten genieten van de soep, en niet de pollepel uitlikken die ze inschept.
Dat we ons in onzekere en bange tijden of in moeilijke momenten vastklampen aan de figuur van Boeddha is een volstrekt menselijke reactie, een steuntje als we het weer eens moeilijk hebben met onze dagdagelijkse beslommeringen. Wij verwachten echter dikwijls van Boeddha een oplossing voor onze dagdagelijkse problemen en onze twijfels terwijl we heel oprecht wierook branden.
Dikwijls vraag ik me dan af of we de Dharma zoals Boeddha ons heeft gegeven, dan niet goed hebben begrepen of hem gewoon hebben gekneed tot een handelbaar iets, dat functioneel voldoet aan onze verzuchtingen. We verwachten van Boeddha te dikwijls oplossingen terwijl we eerder inspiratie zouden moeten putten, en om van daaruit met de inzichtelijke beschouwingen die de Dharma ons aanreikt zelf iets te doen. We willen wel boeddhist zijn en zo genoemd worden, maar dan wel met alle opties erbij, inclusief een heilsleer die onze problemen oplost, en daarnaast nog een ticket voor “afterlife” als bonus, want: we reïncarneren toch? Of worden geboren in het Reine-Land? – al naargelang de stroming waartoe we behoren?
In de zen middens is de uitspraak bekend: “Als je de Boeddha ziet, doodt de Boeddha.” Shinran zei: “Buiten de Nembutsu is er geen Amida.” Nooit zijn uitspraken zo brandend actueel geweest als in deze jachtige, hectische tijden waar mensen iemand of iets nodig hebben om hun eigen onzeker karretje aan vast te haken, en daardoor dikwijls de boodschap die gebracht werd uit het oog verliezen. Boeddhisme is een “werk”woord, geen koffiezetapparaat dat de koffie voor je maakt, in boeddhisme moet je het opgieten van de koffie zelf doen. Het uitspreken van een Nembutsu of “oh mani padme hum” heeft nog nooit problemen opgelost voor wie dan ook; het creëert wél openingen in onze psyche; het creëert ruimte om oplossingen te zoeken; het zet dingen in beweging vanbinnen. Het laat ons toe ons te uiten: opluchting, loslaten, de dingen uit te spreken, expressie te geven aan onze vreugde, verdriet, hoop, verwachting, … Het is een manier om alles oprecht los te laten. Nembutsu’s, mantra’s, buigingen, …, ze zijn vingers die naar de maan wijzen, wegwijzers, manieren die een weg aangeven om te bewandelen, maar niet meer dan dat.
Laatst las ik een prachtig artikel in het Boeddhistisch Dagblad dat ging over de vraag of Kwan Yin echt bestond. In een analoge bedenking zouden we ons de vraag kunnen stellen: bestaat Amida werkelijk? Het antwoord betreffende Kwan Yin was dat ze wel degelijk bestond, dat we Kwan Yin elke dag zien: telkens een moeder haar gevallen kind troost, een verpleegster een patiënt verzorgt, als mensen oprecht bekommerd zijn om mensen. Zo is het ook met Amida. Als westerling willen we steeds historische bewijzen, terwijl het dagdagelijkse leven om ons heen vol van bewijzen is. Zoals Kwan Yin staat voor oneindig mededogen, staat Amida voor oneindige wijsheid. Wanneer we nooit wijsheid zien in het leven, kijken we niet goed rond. Want net zoals lijden maken ook wijsheid en mededogen deel uit van het leven, van het totaalpakket dat leven nu eenmaal is. De vraag is dus niet of Kwan Yin of Amida Boeddha daadwerkelijk bestaan hebben, maar of we ze willen zien, en vooral ervaren in ons leven. Al de rest is perceptie, niet relevant en wishfull thinking.