Dit tweede deel van Boeddhisten ontwaakt! pakt de draad op van deel 1 van de bespreking van Sarath Amunugama’s boek The Lion’s Roar, Anagarika Dharmapala and the making of modern buddhism. Dit deel wordt aangevuld met informatie uit Patrick Grant’s boek Buddhism and etnic conflict in Sri Lanka.
Kolonialisme
Amunugama stelt dat het kolonialisme mogelijk en goedgepraat werd als ‘beschavingsmissie’. Rudyard Kipling beschrijft dit in zijn controversiële ‘the white man’s burden (de last van de blanke man)’.
Take up the White Man’s burden—
Send forth the best ye breed—
Go bind your sons to exile
To serve your captives’ need;
(Rudyard Kipling)
Neem op de last der blanken—Stuur uit der natie bloem—
Je zoons, doem hen tot balling om
Gekooiden wèl te doen;
(Vertaling Anneke Brassinga)
De nieuwe boeddhistische ondernemerselite van de Britse kolonie reageerde op deze missie ook in culturele en vooral in religieuze termen. Amunugama: ’Het verwerpelijke heden werd gecompenseerd door het beeld van een glorieus verleden. Geschiedenis, religie, taal en cultuur werden bepalend voor een nieuw gevormde identiteit.’
Net als andere Aziatische nationalisten wijt Dharmapala het morele verval van het heden aan de ‘ondeugden’ van zijn landgenoten, aan ‘buitenstaanders’ en aan ‘vreemdelingen’. De Britse koloniale macht is de hoofdschuldige. Op bladzijde 301 citeert de auteur Dharmapala: ‘De bureaucratische regering heeft onze oerbossen gekapt, heeft al onze nijverheid gedood en maakte de bevolking laks. Net als de kolonialisten opium in China invoerden, zagen zij de verkoop van alcohol als een staatsmonopolie om belasting te heffen.’
Dharmapala haalt scherp uit: ‘Toen de huidige bezitters van ons geliefde eiland naakt met hun geverfde lijven door de Britse bossen renden en later sommigen van hen als slaaf op de markt van Rome werden verkocht, genoten onze voorouders al van de vruchten van een glorieuze en vreedzame beschaving waarvan de zaden waren gezaaid door telgen van het Sakya geslacht 540 jaar voor onze jaartelling.’ De keuze is helder: ‘either to be slaves and allow ourselves to be effaced out of national existence or make a constitutional struggle for the preservation of our nation from moral decay.’
Fictief verleden
Patrick Grant onderzoekt in zijn boek Buddhism and ethnic conflict in Sri Lanka het verband tussen het boeddhisme en het gewelddadig etnisch conflict in het postkoloniale Sri Lanka. Hij wijdt zijn boek aan drie sleutelfiguren: Anagarika Dharmapala, Walpola Rahula Theo (1907-1997) en Junius Richard Jayewardene (1906-1996), president van Sri Lanka van 1978 tot 1989. Centraal in Grant’s betoog staat de ‘universal inversion’ die zich voordoet ‘wanneer een universele leer, zoals die van de Boeddha, in stelling wordt gebracht om gevoelens van groepsloyaliteit te versterken, terwijl de leer zelf dit overstijgt.’
Dharmapala baseert zijn visie over het verleden op de ‘Mahavasama’ (Eng. ‘Great Genealogy’), de beroemdste en oudste boeddhistische kroniek van Sri Lanka, volgens Grant. De 6de eeuwse bhikkhu Mahanama schreef de kroniek, die vijf keer werd aangevuld, tot en met de 20ste eeuw. De kroniek had grote invloed op het Sri Lankaanse boeddhisme en de geest ervan leeft nog voort.
De 6de eeuwse kroniek toont een legendarisch beeld van de invoering van het boeddhisme op het eiland, van de bijzondere bescherming van de sangha en de bevordering van het boeddhisme door Sri Lankaanse vorsten. De Singalese cultuur begon met prins Vijaya, traditioneel de eerste Singalese koning (543-505 v.o.j.). Op de dag van Boeddha’s parinibbāna kwam hij en zijn gevolg aan op het eiland. Volgens de legende zou hij met zijn gevolg verbannen zijn uit een koninkrijk in het noorden van India. De komst van de Vijaya was volgens Singalese boeddhisten de basis van de speciale band van de Boeddha met de Singalezen. Elders vermeldt de kroniek dat in de 3de eeuw v.o.j. Asoka’s zoon Mahinda het boeddhisme naar het eiland bracht.
Dutthagamani
Anuradhapura (377 v.o.j. tot 993) was de hoofdstad van het Anuradhapura Koninkrijk in Ceylon. Tamil koningen bezetten de troon aan het begin van de 2de eeuw v.o.j. De bekendste was Elara die 44 jaar regeerde voordat zijn tegenstrever Dutthagamini hem versloeg. De kroniek beschrijft zijn militaire campagne tegen Elara. De culturen van Anradhapura en vervolgens van Polonnavura overleefden tot het einde van de 13de eeuw, waarna alles veranderde met de komst van de Portugezen in 1505, de eerste van de drie koloniale mogendheden.
Dutthagamini bestreed Elara niet omdat hij een tiran zou zijn. Het tegendeel is waar en daarom richtte Dutthagamini na zijn overwinning een monument op om Elara te eren. In een bekende passage uit de kroniek maakte hij een relikwie van de Boeddha vast aan zijn speer en doodde daarmee Elara. Vijfhonderd bhikkhu’s streden mee aan de kant van deze veldheer. De reden voor de strijd was dat het eiland pas verenigd kon worden als de vorst ervan een boeddhist was. Na verdere veldslagen werd Dutthagamini alleenheerser over het eiland.
De overwinnaar kende geen vreugde, omdat zijn geweten opspeelde. Acht arahants gingen naar Dutthagamini om hem de adviseren en hem bij te staan. Zij zeiden: ‘Deze handeling is geen hindernis op uw weg naar de hemel. Slechts anderhalf menselijk wezen is door u gedood, O heer. De rest zijn ongelovigen en mensen die een slecht leven leiden: niet meer dan beesten.’
Later bogen bhikkhus zich over de casus en waren over het algemeen van mening dat Dutthagamini’s schuld klein was, aangezien het doel de bescherming van het boeddhisme was. Volgens Patrick Grant imiteerden moderne, activistische monniken die betrokken waren bij etnische conflicten kritiekloos deze veldheer.
Onwetendheid
Vanaf de vroegste geschiedenis van Sri Lanka vermengden de diverse lokale bevolkingsgroepen, de afstammelingen van de Indo-Arische voorouders van de Singalezen de Dravidische Tamils zich met elkaar. Dravidiërs zijn de sprekers van Dravidische talen, tegenwoordig vooral woonachtig in Zuid-India en op Sri Lanka. Deze vermenging werd versterkt door latere migraties uit Zuid-India. Tot ongeveer de 10de eeuw konden Tamils boeddhist zijn en een aantal koningen die Tamil waren, presenteerden zich in het openbaar als boeddhist ‘om de schijn van de traditionele orde op te houden.’ De inheemse minderheid van de Vedda zijn de aboriginals van Sri Lanka, die er zo’n 35.000 jaar geleden aankwamen, zij dreigen uit te sterven. De historische verhouding tussen Singalezen en Tamils uitte zich afwisselend vreedzaam en gewelddadig.
Grant legt op de bladzijden 51, 52 en 53 uit dat de boeddhistische heropleving, die bijdroeg aan de onafhankelijkheid van het eiland op een overtuigende en krachtige manier religie, bevolking en land met elkaar versmolt. De 6de eeuwse Mahavamsa sluit echter niet aan bij de laat 19de eeuwse en 20ste eeuwse realiteit van een modern (post)koloniaal land op weg naar onafhankelijkheid en democratie. Grant schrijft: ‘This fact was often ignored by revivalists bent mainly on reasserting what they took to be time-hallowed, divinely sanctioned Sinhala Buddhist identity, which they invoked as part of their resistance to colonialism’
Ook zagen de ‘revivalists’ over het hoofd dat de kroniek vooral gaat over de verhouding tussen de sangha en de monarch. De hervormers richtten hun aandacht echter vooral op het volk, gedefinieerd in termen van ‘ras’, religie, taal en land. De devotie voor sommige Hindoegoden en de bijgelovigheid in het populaire boeddhisme waren volgens de vernieuwers het trieste bewijs van de teloorgang van het boeddhisme en de laksheid van de Singalezen. Deze praktijken moesten stoppen, waardoor Boeddha’s zuivere leer geaccepteerd kon worden. Op bladzijde 71 schrijft Grant: ‘Dharmapala oordeelt onverbloemd hard over traditionele praktijken zoals astrologie, die hij afwijst als bijgelovig. Hij scheldt Singalese dorpelingen uit voor “laks, onwetend, ongeletterd” en veroordeelt de slecht opgeleide bhikkhu’s die hen misleiden.’
Monniken en leken
Dharmapala benadrukt de maatschappelijke functie van de bhikkhu’s. Met bewondering spreekt hij over de zelfopoffering en de toewijding van christelijke missionarissen die huis en haard verlieten en in erbarmelijke situaties leefden in Afrika en Australië. Sarath Amunugama citeert Dharmapala op bladzijde 207 van zijn boek: ‘Het is tragisch dat onze monniken alleen denken aan hun gemak en geen poging doen om de leer van de Boeddha te verspreiden in onze buurlanden.’ Dharmapala trok Singalese monniken aan als missionarissen voor India en Engeland en betaalde voor hun reis en verblijf. Dit ging echter ten koste van het mediteren en van hun streven naar persoonlijke redding (‘salvation’).
Het naleven van de vijf voorschriften werd in moderne tijden een steeds zichtbaarder onderdeel van de roeping van een monnik. Door het leven in de stad werd dit belangrijker voor het aanzien van het boeddhisme dan meditatie, het basisaspect van het ascetische streven naar redding. Volgens Amunugama wordt in het boeddhisme heiligheid afgemeten ‘in termen van de afstand van wereldse, sociale activiteiten.’ De theosofen en de boeddhistische elite, geleid door Dharmapala, waren grotendeels verantwoordelijk voor het populariseren van het beeld van de activistische monnik.
Ook de rol van de boeddhistische leek moest veranderen. De auteur schrijft op bladzijde 208 en 209: ‘Volgens het originele boeddhisme speelt de leek een ondergeschikte rol bij het streven naar nirvana.’ De leek streefde naar het verwerven van ‘verdienste’ als voorbereiding op het striktere streven naar redding als monnik na een gunstige toekomstige geboorte.
Dharmapala’s doel was het opzetten van een goed georganiseerde gemeenschap met gedeelde waarden en ‘bewustzijn van zijn kracht als politiek-religieuze groep.’
De traditionele rol en het traditionele geloof van de leek moesten daarom veranderen, vervolgt Amunugama. Veel van de traditionele rituelen werden afgewezen als overblijfsels van hindoe praktijken, die in tegenspraak waren, of op zijn minst irrelevant voor het boeddhisme.
De beste weergave van fundamentalistische boeddhisme was de ‘Buddhist cathecism’ van Olcott, Sumangala en Dharmapala, zie het eerste deel van dit artikel. Bovendien was er de poging om een fundamentalistisch, schriftelijk boeddhisme te realiseren, wat ondenkbaar zou zijn geweest in de tijd van de Singalese koningen. Dharmapala zette door middel van bijvoorbeeld pamfletten, kranten en lezingen al zijn propagandistische zeilen bij om deze doelen te bereiken. Boeddhistische teksten, die daarvoor slechts toegankelijk waren voor monniken, werden tegen lage kosten ook bereikbaar voor leken. Deze teksten en commentaren op de leer werden vervolgens bediscussieerd.
Terwijl in het verleden boeddhistische koningen bij misstanden in de sangha ingrepen, was het nu aan leken om monniken onder druk te zetten om de sila na te leven. Dharmapala stelde ook een code voor leken op, de ‘Daily code for the laity’: ‘a common platform cutting across caste and kin lines and eliminating village cultural practices which had a specific regional or caste focus.’ De code bevat bijvoorbeeld regels over ‘1. De manier om voeding te bereiden (25 regels), 3. Schone kleren dragen (5 regels), 9. Hoe leken zich zich moeten gedragen gedragen tegenover de sangha (5 rules)’ en 21. Hoe kinderen hun ouders moeten behandelen (11 regels)’.
De laatste jaren van Dharmapala
De rellen tussen Singalezen en moslims van 1915 waren een over het eiland wijdverspreid gewelddadig etnisch conflict dat duurde van eind mei tot begin juni van dat jaar. Het werd door de Britse koloniale overheid hardvochtig neergeslagen. Het vond plaats tijdens de Eerste Wereldoorlog en de overheid vreesde dat de rellen de voorbode waren van een afscheiding en overreageerde volgens de critici. In een aantal provincies van het eiland werd van 2 juni tot 30 augustus de staat van beleg uitgeroepen.
De rellen ontstonden na de weigering van de Britten om toestemming te geven aan de boeddhisten van Gampola voor het houden van de Vesak processie op de traditionele manier met muziek. De traditionele route van de processie gaat vanaf de boeddhistische tempel langs christelijke kerken, hindoetempels en moskeeën naar een deel van de Mahaweli rivier. Dit veroorzaakte nooit problemen. Echter, ‘Habaya Mohameddans’ maakten er bezwaar tegen dat de processie met muziek hun recente gebouwde moskee zou passeren. De Britten gingen hierin mee. Vanaf het begin van de Britse kolonisatie kwamen Habaya moslims uit Zuid India naar Ceylon om handel te drijven en bouwden daar hun eigen moskeeën. Amunugama noemt hen ‘invloedrijke handelaars van recente Indiase origine, door hun geloof verbonden met de moslim inwoners die zich in het Kandy gebied hadden gevestigd vanaf te tijd van de Singalese koningen.’
De auteur schrijft op bladzijde 332 dat het zingen van devotionele liederen voor de huizen van rijke sponsoren hoorde bij de processie. Dit gezelschap zag dat de moskee was verlicht en er een bijeenkomst was. De politie probeerde de processie om te leiden, maar slaagde daar niet in. De optocht werd opgebroken en ongeregeldheden braken uit. Amunugama meldt dat er vragen zijn over wie daarvoor veranderlijk waren. De bewuste moskee en winkels van moslims werden beschadigd. Er was geen grote schade en niemand werd gedood. Later verzamelden zich grote groepen in Kandy en volgden er aanvallen op huizen en winkels van moslims. De politie was niet in staat het groeiende aantal mensen te controleren. Een deel hiervan waren dorpelingen uit de omgeving van Kandy die afkwamen op het gerucht dat de moslims een aanslag planden op de Sri Dalada Maligawa, de ‘Temple of the Tooth’ om de aanval op hun moskee te wreken. De rellen in Kandy verspreidden zich naar Colombo en verder.
Volgens Wikipedia meldden sommige officiële schattingen 25 moorden, 189 gewonden en 4 verkrachtingen die verband houden met de rellen. Er waren 4075 huizen en winkels geplunderd en in brand gestoken, 17 moskeeën in brand gestoken en 86 moskeeën op een andere manier beschadigd. Andere officiële cijfers meldden 116 doden, waarvan 63 door leger en politie.
Een groot aantal wetenschappers onderzochten de gebeurtenis en gaven uiteenlopende interpretaties. De auteur noemt de botsing tussen de Singalese boeddhistische vernieuwing en het nationalisme met het groeiende bewustzijn van de ‘coastal Moors’. Hun economische activiteiten botsten met die van sommige Singalese boeddhistische zakenlieden en de veronderstelde consumentenbelangen van het Singalese publiek. Een ander opvatting is dat het armere deel van de Singalezen, de lagere kasten, bevattelijk waren voor deelname aan de rellen. Dharmapala heeft zich altijd openlijk verzet tegen het bestaan van kasten onder Singalese boeddhisten, vooral onder de monniken.
Naar aanleiding van de rellen schrijft Dharmapala in zijn brief uit 1915 aan de staatssecretaris voor koloniën over de teloorgang van de Singalese bevolking terwijl buitenlandse handelaren, vooral de moslims floreerden. Hij speelt ook in op de vijandigheid van de Britten tegen de Duitsers tijdens de Eerste wereldoorlog: ‘Wat de Duitser is voor de Britten, is de Mohammedaan voor de Singalezen. Hij is vreemd voor de Singalezen door ras en taal.’ De Singalese elite is geschokt door de overreactie van de Britten: ‘De economische oorzaken moeten worden uitgezocht. Het gevangen zetten van enkele duizenden mensen lost de problemen niet op.’
Koloniale troepen en Engelse vrijwilligers, waaronder plantage eigenaren, voerden tijdens de rellen standrechtelijke executies uit en begingen andere wreedheden. De autoriteiten vielen tijdens de rellen de huizen binnen van verschillende invloedrijke Singalezen en een groot aantal van hen werd gearresteerd wegens verraad, onder wie de broers van Dharmapala. Hijzelf was geïnterneerd in Calcutta, India. Krijgsraden tijdens de staat van beleg veroordeelden sommigen ter dood. Anderen kregen gevangenisstraffen en Edward, de broer van Dharmapala stierf in de gevangenis.
Het harde optreden van de overheid om de rellen neer te slaan, kreeg grote kritiek en een officieel onderzoek ernaar werd ingesteld. Grote gevolgen had dit echter niet.
Politiek stond vanaf 1915 hoog op de agenda van de boeddhistische leiders van Ceylon en er was geen ruimte voor Dharmapala. Zijn gedachten waren gericht op zijn werk in India en in het Westen. Op 13 juli 1931 werd hij gewijd tot Bhikku Devamitta en op 16 januari 1933 ontving hij de Upsamapadā hogere inwijding. Hij overleed in Sarnath in december 1933.
Kritiek
Zijn hele loopbaan lang kreeg Dharmapala kritiek, niet alleen van de Britse koloniale regering en missionarissen, maar ook van Singalese boeddhistische organisaties en hun leiders. Toen hij ouder werd, werd hij geconfronteerd met velen die kritiek op hem hadden en tegelijkertijd begonnen veel van zijn boeddhistische initiatieven te verpieteren. Zijn critici maakten onder andere bezwaar tegen zijn hardvochtige woorden en dito oordelen over hun werk. Hij schrijft in 1929 in zijn dagboek over deze kritiek: ‘Blindly and thoughtlesly and maliciously Buddhists have accused me. There is no control among Buddhists. Sectarian prejudices, differentiation of casts are stumbling blocks which prevent Buddhists from acting in unity.’
Van zijn medestanders kreeg hij veel kritiek, met name om de manier waarop hij Olcott bejegende in verband met het boeddhistische catechismus. Elizabeth Harris schrijft in haar boek op bladzijde 147 echter: ‘Het was de Buddhist Theosophical Society, niet de Theosophical Society die overleefde. De eerste werd een instrument voor de heropleving, de laatste kon dat niet zijn. Hoewel Olcott en Leadbetter probeerden te voldoen aan hun rol bij de boeddhistische vernieuwing, ontdekten de Sri Lankanen dat de theosofie geen boeddhisme is. De reactie van sommigen tegen de theosofen was net zo fel als hun ontvangst destijds enthousiast was. Zij werden de vijand van het boeddhisme, net zo gevaarlijk als de christelijke missionarissen.’
Overdenking
Amunugama schreef zijn boek dat er weliswaar over Dharmapala diverse beschrijvingen waren verschenen, maar niet over hem als als kind van zijn tijd. Dit is opvallend, omdat ‘Dharmapala leefde en stierf als een koloniaal onderdaan in een tijd dat de Britse hegemonie op zijn hoogtepunt was’. Net als de meeste meerderheden die gebukt gingen onder het Britse kolonialisme, waren de Singalese boeddhisten slachtoffer van een ‘verdeel-en-heerspolitiek’, waardoor de dominante religie van de bevolking en de kolonie werden verwaarloosd, aldus de auteur. Hij schrijft dat zijn hoofdpersoon wordt gezien ‘als de oervader van het Singalese boeddhistische racisme’, maar werkt dit niet uit zoals Patrick Grant.
Het boek van Grant is een nuttige aanvulling. Op bladzijde 78 en 79 daarvan schrijft hij over Dharmapala: ‘Hij realiseert zich niet hoe gevangen hij is in processen waarbij een universeel streven, dat wordt gewaardeerd omdat het bevrijdt van beperkende en gevaarlijke vooroordelen, zodanig kan worden ingezet dat ze diezelfde vooroordelen aanwakkert en nog gevaarlijker maakt. Dharmapala bleef onbewust van de impliciete gevaren van zijn bijzondere soort modernistisch boeddhisme en van de bittere vruchten ervan die het zou oogsten.’
Ujukarin zegt
Aanvullende bron, vooral kritisch op Walpola Rahula (inderdaad één der grootvaders van de huidige ellende tussen Boeddhisten, Christenen, Moslims en Hindoes en daar doorheen nog de Singhalees/Tamil etnische kwestie; naast Dharmapala, Jayawardene maar ook zeker een eerdere president namelijk Bandaranayake). Pagina 45-56 google op Alternative Traditions Sangharakshita’).
Het is een boekbespreking van Rahula’s The Heritage of the Bikkhu. En nogal kritisch, een mooie genoegdoening van Sangharakshita omdat hij zelf tientallen jaren daarvoor een achteraf veel te positieve ‘Flame in darkness’ biografie over AD’s Indiase werk schreef.
With folded palms,
kees moerbeek zegt
Ik had een artikel over Walpola Rahula al gepland, Ujukarin. Nog even geduld.