In 2013 kwam een vertaling uit van de boeddholoog Paul van der Velde van een verzameling boeddhistische poëzie die dateert uit het einde van het eerste millennium. Het gaat om liederen die gecomponeerd werden door adepten in de boeddhistische meditatiemethodes, de zogenaamde siddha’s, waarin ze hun verlichtingservaring op een symbolische manier uitdrukten.
Bengaalse liederen
Het gaat hier om de zogenaamde Caryāgīti, korte liederen van hooguit 20 regels. Van der Velde heeft er zelfs het melodische patroon, de rāga, bij vermeld. De versregels rijmen twee aan twee op elkaar. Het zijn speelse teksten waarin veel zelfverzonnen symbolen en woordspelingen worden gebruikt. In de meeste staat de ervaring van de sahaja, het aangeborene of natuurlijke bewustzijn, centraal. Hiermee wordt de ervaring van verlossing bedoeld, die ieder mens kan bereiken maar niet met enige ideologie of religie in verband kan worden gebracht. Je moet er alleen wel hard voor werken. Iets dergelijks wordt ook nagestreefd in de traditie van de Dzogchen uit West-India en Tibet, daar spreekt men van de natuurlijke staat van de geest. De Siddha-traditie stamt uit Bengalen. De oudste vertegenwoordiger daarvan is Saraha, die leefde in de achtste eeuw, maar waarvan geen teksten in deze verzameling voorkomen.
Mythes
Van der Velde beschrijft uitvoerig de verschillende verwante tradities en de reeds bestaande vertalingen van de liederen. Met een soort sardonisch genoegen verhaalt hij alle extreme en absurde mythes en volksverhalen die over de siddha’s de ronde doen. De siddha’s worden namelijk vaak geassocieerd met alchimisten en tovenaars. Zo verhaalt Van der Velde de traditie van de zawgyi in Birma. Zo iemand leert eerst om lood in zilver te veranderen. Deze truc wordt vervolgens opgeborgen in een steen of een staf en daar kan deze adept dan mee vliegen of de oceaan mee doorkruisen. Na verloop van tijd neemt zijn lichaam de toverkracht over. Daartoe moet hij in een kuil gaan liggen en zijn lichaam laten ontbinden, dit gaat dan erg lekker ruiken. Uit dit vergankelijke lichaam ontstaat vervolgens een krachtiger lichaam dat eeuwen mee kan. Als deze zawgyi echter in zijn kuil ligt, is hij nogal kwetsbaar, want iemand die van zijn lichaam eet neemt ook zijn vermogens over. Daarom moet het lichaam door iemand anders bewaakt worden. Een klein nadeel is dat de zawgyi dan niet meer tegen mensen kan en zich terug moet trekken in de bergen. Voor alle duidelijkheid: dit volksverhaal heeft niets met boeddhisme te maken.
Mensen van het volk
De siddha’s zijn dus geen theologen maar mystici die onder het volk leven en soms zelfs nog een beroep uitoefenen. Hun taal is eenvoudig en symbolen zijn concreet. De betekenis van de symbolen die ze gebruiken is niet altijd even makkelijk te achterhalen. Het zijn vaak woordspelingen of wilde metaforen, figuurlijke uitdrukkingen waarvan de letterlijke betekenis niet vast ligt of niet in woorden is uit te drukken. Dit komt omdat ze ervaringen beschrijven die geen deel uitmaken van de symbolische inrichting van de wereld. Dit soort taalgebruik komt ook in de tantra’s voor en wordt ‘schemertaal’ of intentionele taal genoemd, vandaar de titel van het boek. Zo wordt er vaak gesproken van geslachtsgemeenschap met een wasmeisje of een houtskoolstookster. Dankzij de heilige Veda’s van India en het daarop gebaseerde kasten-systeem zijn dit de vrouwen met de minste status, waar een fatsoenlijk mens niet mee om hoort te gaan. Sommige commentatoren nemen aan dat deze geslachtsgemeenschap daadwerkelijk plaatsvond, maar anderen zien hierin uitgedrukt dat verlossing moet worden gezocht in ordinaire dingen en niet in verheven theologie. Een ander probleem dat Van der Velde aanroert, is dat deze caryāgīti een genre zijn gaan vormen, dat ook werd beoefend door anonieme schrijvers uit naam van een bekende siddha. Bovendien zijn deze liederen geschreven in een volkstaal en niet in algemeen beschaafd Sanskriet. Dit vind je trouwens niet terug in de vertaling van Van der Velde, deze geeft wel de inhoud maar niet de geest weer van de liederen. Dit hoeft overigens niet een tekortkoming te zijn van de vertaler, er zijn nu eenmaal verschillende opvattingen over hoe je met poëzie om moet gaan.
Een voorbeeld: het lied van Kukkurī.
Als bijvoorbeeld heb ik gekozen lied nummer twee van Kukkurī, het gaat aldus:
Duli duhi piṭā dharaṇa na jāi |
rukhera tentali kumbhīre khāi ||
āṅgana gharapaṇa suna bho biātī |
kāneṭa core nila adharātī ||
sasurā nida gela bahuṛī jāgaa |
kāneṭa core nila kā gaī māgaa ||
dibasaï bahuṛī kāu ḍare bhāa |
rāti bhaïle kāmaru jāa ||
aïsani caryā Kukkurī-pāẽ gāiu |
koṛi majhẽ eku hiahĩ samāiu ||
In de vertaling van Van der Velde wordt dit:
Ik melk de schildpad…
De melk is niet te vatten in de emmer!
De krokodil heeft de tamarinde van de boom gegeten…
Asceet! Je weet toch dat de binnenhof van het huis leeg is.
Om middernacht heeft de dief de oorring gestolen,
Schoonvader slaapt,
Maar de schoondochter is wakker…
De dief heeft de oorring gestolen,
Waarheen moet je gaan om ernaar te vragen?
Overdag is de schoondochter bang voor een kraai
Als het nacht is geworden gaat ze naar Kāmarūpa
Zulke liederen heeft Kukkurīpā gezongen,
Dit past in het hart van één op de tien miljoen.
Verschillende interpretaties
De bekendste vertaling in het Engels is van Per Kværne die op een paar punten afwijkt. Dit is te verwachten, de oorspronkelijke tekst is kort en bondig en het overgeleverde commentaar dat is overgeleverd, van een zekere Munidatta, geeft niet altijd duidelijke of voor de hand liggende oplossingen. Er is heel wat ruimte voor interpretatie, vooral vanwege de weinig gestandaardiseerde taal, de woordspelingen en de zelf verzonnen symbolen. Het is bovendien niet onmogelijk dat er naar meerdere betekenissen tegelijk wordt verwezen.
Van der Velde merkt bijvoorbeeld op dat schildpad in de eerste regel het rijdier is van de rivier de Yamuna en de krokodil die van de rivier de Ganges, daarom horen ze bij elkaar. Mogelijk vormen ze ook een verwijzing naar de beide energiekanalen die in het lichaam links en rechts evenwijdig aan een middelste kanaal lopen. Dit middelste kanaal wordt gelokaliseerd aan de voorkant van de ruggengraat. De drie komen samen in een knooppunt onder in het lichaam, vanwaar door ademhalingsoefeningen de geest van de verlichting, de bodhicitta, opstijgt. Bovendien is het woord voor krokodil (kumbhīre) een verwijzing naar de pot-ademhaling (kumbhaka, deze woordspeling is dus moeilijk te vertalen, je zou het woord kunnen vervangen door potvis). Deze laat de ongemakken van het lichaam (de zure vruchten van de boom) verdwijnen, doordat het een fysiek gevoel van welbehagen opwekt. De (volgens het woordenboek kleine of vrouwelijke) schildpad (duli), kan verwijzen naar copulatie, maar ook naar een ademhalingstechniek waarbij de sluitspieren worden aangespannen. Het werkwoord dul betekent omhoog laten gaan of schudden. Van der Velde noemt verschillende interpretaties die allemaal zwaar leunen op het model van de innerlijke kanalen en daadwerkelijke copulatie. Dit moet met behulp van concentratie tot een soort extase leiden. Wat mij betreft lijkt dit nogal op een soort spiritueel materialisme waarbij de copulatie en de extase geen middel, maar een doel zijn geworden. Er zijn commentatoren die opmerken dat er inderdaad een manier is om extase door copulatie te stimuleren, maar dat het ook zonder kan. Van der Velde denkt dat al deze beelden horen bij ‘de wereld van het nirvāṇa’, maar dat lijkt me een ongelukkige uitdrukking. Deze liederen gaan niet over een soort ‘Alice in Wonderland’ en het nirvāṇa heeft geen eigen wereld, in tegendeel.
Ik voel zelf meer voor de volgende interpretatie waarin de ervaring van bevrijding voorop staat. De eerste twee regels zijn al besproken. Het erf in de derde regel is normaal buiten het huis (het lichaam), maar nu zijn buiten en binnen in elkaar opgegaan. In het middelste kanaal danst het gevoel van welbehagen dat ontstaat door de meditatie en de ademhalingsoefeningen op en neer als een danseres. De levensgeesten (het prāṇa, de oorring, in de Hevajratantra wordt prāṇa het sieraad van de geest genoemd) is weggenomen door de verzonkenheid (de dief). De adem (de schoonvader, śvaśura of sasurā, een woordspeling op śvas, ademen) slaapt tijdens de meditatie, maar het bewustzijn (de schoondochter, bahuṛī woordspeling op bahu, veelvuldigheid) is helder. Er is geen spoor van de levensgeesten (de oorbel) terug te vinden. Overdag, buiten de meditatie, is het zelfbewustzijn bang voor een kraai (kāu misschien voor kāya/kāla, lichaam/tijd, dus dat zou je kunnen vervangen door de haan, symbool van tijd), in de meditatie (‘s nachts) geniet ze van de vrijheid (ze gaat naar een soort Luilekkerland, Kāmarūpa). Kukkuri zet aan het einde van het lied zijn handtekening (bhanīṭa), zoals gebruikelijk is bij deze liederen, en merkt op dat dit een meditatie is die maar weinigen kunnen begrijpen en navolgen.
Het zal de lezer niet zijn ontgaan dat het vertalen van deze teksten nogal lastig is en dat er verschillende interpretaties mogelijk zijn. Van der Velde is zich daarvan bewust en vergeet niet hierop te wijzen en alternatieven te noemen. Het is mooi dat deze liederen nu in een Nederlandse vertaling zijn verschenen. Misschien kunnen ze voor het mediteren een inspiratie zijn.
Een hertaling
Ik heb geprobeerd het lied te hertalen om zo een beter beeld te geven van hoe het zou kunnen klinken en misschien bedoeld is geweest:
Melk je het schildpadje, dan loopt het de emmer uit.
De potvis in de boom eet het zure fruit
het erf binnen het huis, hé danseresje luister
de dief heeft de oorring gepakt in nachtelijk duister,
de schoonvader is ingeslapen, maar de schoondochter waakt
de dief pakte de oorring, waar is het weggeraakt?
Overdag is de schoondochter bang voor een haan
‘s nachts kan ze weer aan het feesten gaan.
Kukkuri is degene die deze handelingen bezingt,
terwijl het tot één op de tien miljoen doordringt
De Caryāgīti vandaag de dag, Bāuls
Het boeddhisme is uit India verdwenen en kwam pas in de vorige eeuw terug door massabekeringen van mensen uit lage kasten. Zij wilden hierdoor zich van het knellende en discriminerende hindoeïsme bevrijden. De traditie van de Caryāgīti is wel voortgezet en wel door de Bāuls in Bengalen. Dit zijn zwervende muzikanten met een geheel eigen muziekstijl, muziekinstrumenten en liederen. Ze worden nogal eens in Bollywoodfilms opgevoerd, want ze zijn erg populair in India doordat ze worden beschouwd als ondogmatische mystici. Hun teksten zijn erg inspirerend en hun zangstijl lijkt wat op Flamenco-muziek. Eén van de bekendste Bāul, Lalon Fakir, kwam vaak langs het huis van de Bengaalse schrijver en dichter Rabindranath Tagore (1861-1941, won de Nobelprijs voor de literatuur in 1913). Tagore heeft zich vaak door de liederen van deze Bāul laten inspireren. Hieronder een voorbeeld van zo’n Bāul-lied.
Mijn geest, herken je natuur
herken wat je natuur is, oefen jezelf
de begeerten van het lichaam zullen worden getransformeerd
keer ondersteboven
wat in de zes bladen is
als dat naar de twee bladen gaat
zal het licht opflitsen
dan zal er een einde zijn aan het kwaad
begeerte zal dan zelfovergave zijn
breng naar de duizend bladen
wat in de wortelhouder is
je zult naar de oevers van de Viraja gaan
daar zal er met haar vereniging plaatsvinden
deze jonge, wulpse, zeer zinnelijke gestalte
die zulke zoete begeerte heeft gegeven aan een wezen
brengt hem tot de nabijheid van Kṛṣṇa
Rupchand zegt: ‘zelf,
ga en grijp dit zelf eerst
in dat zelf zul je te zien krijgen
dat wat eruit ziet als het licht van tien miljoen manen.’
(platenhoes “Indian Street Music” )
Dasgupta, S (1946): Obscure Religious Cults, in relation to Bengali litterature, Univ. of Kolkata
Kværne, Per (1996): An Anthology of Buddhist Tantric Songs, Orchid Press, Bangkok
Van der Velden (2013), Paul: Schemerwoorden, Roelandts Nijmegen
Muziek: Indian Street Music: The Bāuls of Bengal H-72035 (https://www.discogs.com/The-Bauls-Of-Bengal-Indian-Street-Music/master/949317)
G.J. Smeets zegt
Dank, Eric Hoogcarspel, voor dit informatieve stuk. Toen ik ergens begin jaren ’70 vorige eeuw de vinyl langspeler ‘The Bauls of Bengal’ hoorde was ik meteen fan. Ik kende de term toen niet maar ik hoorde toen wat nu ‘wereldmuziek’ heet. Je noemt de zangstijl Flamenco, ja dat klopt maar het is tevens even Arabisch (sufisme) als Indiaas.
Nieuw voor me is dat er zoiets als de boeddhistische Caryagiti bestond, traditionele liederen over verlichtingservaring, zoals jij dat noemt. Of de teksten van de Bauls of Bengal een voortzetting van die traditie zijn kan ik niet beoordelen want ik begrijp geen jota van de teksten. En dat hoeft ook niet: één noot muziek zegt meer over muziek dan 1000 woorden. ?