Sommige mensen zeggen dat er nog nooit in naam van het boeddhisme een oorlog is gevoerd. Maar wat ‘in de naam van boeddhisme’ betekent is discutabel. Boeddhisten hebben zich in de loop der eeuwen wel degelijk met geweld bezig gehouden, met inbegrip van oorlogsvoering, en hebben dergelijke handelingen ook vergoelijkt.
In de 20e eeuw namen Tibetaanse monniken de wapens op en streden moedig tegen de Chinese troepen van het Volksbevrijdingsleger. Eerder die eeuw vochten zij tegen Britse invallers van Tibet. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ondersteunden boeddhistische monniken in Japan, met name die van de Soto Zen sekte, de agressie van de Japanse landingstroepen in China en Korea. In vorige eeuwen hadden veel Japanse kloosters hun eigen legers, genaamd sohei, samengesteld uit beroepsmilitairen die monniksgewaden droegen, maar geen lid van de orde waren. Tegen de tijd dat ze gingen vechten, vaak tegen rivaliserende boeddhistische legers, trokken ze hun harnas aan.
Het boeddhisme heeft zijn eigen rechtvaardiging voor het toepassen van geweld. In de grote kroniek van Sri Lanka, de Mahavamsa, wordt het verhaal verteld van koning Dutthagamani. Deze koning doodde de Tamilkoning met behulp van een speer die versierd was met een relikwie van de Boeddha. Als boeddhist was Dutthagamani verontrust door het bloedbad dat hij had aangericht, tienduizenden tegenstanders lagen dood op het slagveld.
Hij vroeg een groep van arhats (verlichte monniken) het negatieve karma te berekenen dat hij had opgelopen door deze massamoord. Ze legden uit dat hij schuldig was aan het doden van slechts anderhalf mens. Onder de vijanden bevond zich een strijder die toevlucht had genomen tot Boeddha, dharma en sangha en leefde volgens de vijf voorschriften. De ander had alleen maar toevlucht genomen en telde voor een half mens. De anderen waren volgens de verlichte monniken geen mensen, dus de koning ondervond daar geen negatief karma van.
Door de geschiedenis heen is het boeddhisme omarmd door koningen en keizers. Ze dachten zo hun bezit, hun landerijen, te kunnen beschermen tegen indringers. Het Huguo Fojiao, het idee dat door het ondersteunen van de gemeenschap van monniken en nonnen, een soort van religieus krachtenveld het koninkrijk zou beschermen- is een centraal thema in het Oost-Aziatisch boeddhisme. De eerste zentekst in Japan, geschreven door de monnik Myoan Eisai, was getiteld ‘Zen ter bevordering van de verdediging van de staat’ (Kozen gokokuron).
Maar soms hielp deze bescherming niet. De Kalachakra Tantra voorspelt dat in de toekomst een groot boeddhistisch leger de ‘barbaren’ in het gebied van de Himalaya zal aanvallen, die lang geleden de dhamma uit vrijwel heel India hebben verdreven. Deze ‘barbaren’ zijn aanhangers van Madhumati (Mohammed). Tegenwoordig gebruiken boeddhistische monniken in Sri Lanka en Birma al geweld moslims.
In het boeddhisme gaat het niet altijd om fysiek geweld. In het tantrisch boeddhisme worden zogenaamde bevrijdingsriten uitgevoerd om iemands vijanden te doden. De grote Tibetaanse vertaler Ra Lotsawa gebruikte deze riten om de zoon van Marpa, de leraar van Milarepa, te doden. Om de Japanse invasie in China tijdens de Tweede Wereldoorlog te voorkomen, nodigden de Chinezen de Panchen Lama uit om naar China te komen en tantrische rituelen uit te voeren om de indringers af te weren.
Dit artikel is een aflevering in de serie van het boeddhistisch magazine Tricycle over misvattingen over het boeddhisme van de wetenschappers Robert E. Buswell Jr. en Donald S. Lopez Jr. Zij zijn co-auteurs van de Princeton Dictionary of Buddhism.