Een halve eeuw geleden trok ik als antropoloog enkele jaren op met de Wagenia, een kleine vissersstam langs de Kongo-rivier. Een deel van mijn onderzoek ging over hun kerstening. De kerken waren nog geen eeuw oud, maar functioneerden alsof ze altijd al bestaan hadden.
Geleidelijk ontdekte ik dat de Wagenia niet gekerstend waren, maar dat ze het christendom verwagenianiseerd hadden. De nieuwe God vereenzelvigden ze met hun oude God. Ze bleven hulp vragen aan hun voorouders, zelfs om een goed christen te zijn. De spreektamtam riep gelovigen naar de kerk.
Met hun toetreding tot een kerk hadden de Wagenia hun voorkoloniale religie dus niet bij de kerkdeur achtergelaten. In hun culturele laboratorium beproefden ze het nieuwe aanbod. Ze slaagden erin om te veranderen en tegelijk zichzelf te blijven. Het aanbod van missionarissen en zendelingen werd eigenzinnig verwerkt, net als het hele koloniale gebeuren.
Eigenlijk was dat een prestatie, want de koloniale druk was groot, inbegrepen die van zending en missie. Voor de Wagenia waren zendelingen en missionarissen wel een apart soort blanken, anders dan bestuursambtenaren en ondernemers. Maar de blanke elite, kerken inbegrepen, oefende macht over hen uit. Macht is immers het vermogen om het gedrag van mensen te veranderen – ook religieus gedrag.
Wat misschien hielp, was dat hun samenleving oorspronkelijk vrij horizontaal georganiseerd was, in tegenstelling tot de verticale koloniale verhoudingen waar ze mee te maken kregen, ook in de kerk. Door hun horizontale kijk op macht speelden ze het machtsspel op eigen wijze.
Missie en zending bouwden scholen. Voor de Wagenia was kerstening daardoor ook een ingang naar de nieuwe samenleving. Die omvatte meer gedrag waar actieve betekenisgeving voor nodig was dan alleen het religieuze. Tegelijk konden ze niet anders dan hun identiteit behouden. Culturen veranderen niet van de ene dag op de andere. Zie onze kerstbomen en paaseieren.
Mensen zijn zo.