De twee personages in deze sutta zijn prins Jayasena en de novice Aciravata. Na het gesprek tussen hen beiden gaat de novice naar de Boeddha en brengt verslag uit van hun conversatie.
Het is bij suttas als deze dat ik dankbaar ben gebruik te kunnen maken van de minutieuze en nauw bij de oorspronkelijke Pali tekst aansluitende Nederlandse vertaling door Jan de Breet en Rob Janssen; want elk woord, elke nuance in de Pali-Canon is van belang.
Eens verbleef de Verhevene in Rajagaha, in het Bamboebos, bij de eekhoornvoederplaats.
In die tijd leefde de novice Aciravata in een woudhut. Toen dan ging prins Jayasena, terwijl hij rondslenterde, naar de novice toe.
De prins verveelt zich en ‘slentert rond’. Hij wil enkel met de novice een praatje maken om de tijd te doden.
Bij hem gekomen wisselde hij de gebruikelijke vriendelijkheden en beleefdheden met hem uit en zette zich terzijde neer. Terzijde gezeten sprak hij de volgende woorden tot de novice:
“Heer Aggivessana [ dit is de familienaam van de novice ], ik heb gehoord dat een monnik die met niet aflatende ijver en vastberaden leeft, eenpuntigheid van geest kan bereiken.”
“Dat is zo , prins, dat is zo.”
“Weest u zo goed, heer Aggivessana, mij in de Dhamma te onderwijzen, zoals u die gehoord heeft, zoals u die uit het hoofd geleerd heeft.”
Deze laatste woorden komen in deze sutta meermaals voor. Aciravata was pas toegetreden tot de orde, een novice en kon zich nog niet beroepen op, door praktijk verkregen, eigen ervaring en inzicht. Hij kan enkel aan lering bieden wat hij gehoord heeft van de Boeddha en uit het hoofd heeft geleerd.
“Ik kan u, prins, niet in de Dhamma onderwijzen, zoals ik die gehoord heb, zoals ik die uit het hoofd geleerd heb. U zou de betekenis van mijn woorden niet begrijpen.”
Uit de tekst kunnen we opmaken dat de novice niet staat te springen om te onderwijzen. Hij beseft dat hij hoogstwaarschijnlijk niet op de vragen van de prins zal kunnen antwoorden.
“Laat de heer Aggivessana mij in de Dhamma onderwijzen, zoals hij die gehoord heeft, zoals hij die uit het hoofd geleerd heeft. Misschien kan ik de betekenis van zijn woorden wel begrijpen.”
Na nog enig over en weer gepraat en de belofte van de prins om geen nadere uitleg te vragen, gaat de novice akkoord en onderwijst de prins de Dhamma.
Na de uiteenzetting sprak prins Jayasena de volgende woorden tot Aciravata:
“Het is onmogelijk, heer Aggivessana, er is geen kans dat een monnik die met niet aflatende ijver en vastberaden leeft, eenpuntigheid van geest kan bereiken.”
Na deze verklaring staat de prins op en vertrekt.
De novice Aciravata gaat naar de Verhevene toe en doet verslag van het gesprek. Daarop zegt de Boeddha:
“Hoe zou het kunnen, Aggivessana, dat prins Jayasena – die te midden van geneugten leeft, die ten prooi is aan zinnelijke gedachten, die al zijn energie steekt in het zoeken naar geneugten – datgene dat alleen gekend kan worden door verzaking, gerealiseerd kan worden door verzaking; zou kennen, zou zien of zou realiseren? Die mogelijkheid bestaat niet.”
Naar goede gewoonte onderbouwt de Verhevene met enkele vergelijkingen zijn uitspraak.
“Stel, Aggivessana, er zijn onder tembare olifanten, paarden of ossen er twee die goed getemd zijn, goed gedisciplineerd en twee die niet getemd, niet gedisciplineerd zijn. Wat denkt u, zouden de twee die goed getemd zijn, goed gedisciplineerd, het gedrag van een tam dier vertonen; het niveau van een tam dier bereiken?”
“Ja, Heer.”
“Maar die twee tembare, die niet getemd zijn, niet gedisciplineerd; zouden die het gedrag van een tam dier vertonen; het niveau van een tam dier bereiken?”
“Zeker niet, Heer.”
“Net zo, Aggivessana, is het onmogelijk dat prins Jayasena, die te midden van geneugten leeft, zou realiseren wat alleen door verzaking gerealiseerd kan worden.”
Van belang is het woord ‘tembare’. De Boeddha gaat er in zijn voorbeeld van uit dat er olifanten, paarden of ossen [en in uitbreiding mensen] zijn die tembaar zijn maar die, als ze geen training krijgen, nooit uit zichzelf het gedrag van een tam dier zullen vertonen, nooit gedisciplineerd zullen zijn.
“Stel verder, Aggivessana, dat er niet ver van een dorp of een marktstadje een hoge berg is. Stel dat twee vrienden naar die berg toe gaan. Daar aangekomen blijft de een onder aan de voet van de berg staan en de ander klimt de berg op.
Dan zegt degene die aan de voet van de berg gebleven is tegen degene die boven op de berg staat: “Wat zie je, m’n beste, nu je boven op de berg staat?” Zijn vriend antwoordt: “Van hieraf zie ik lieflijke parken, lieflijke bossen, lieflijke plekken en lieflijke lotusvijvers.”
Waarop de ander zegt: “Dat is onmogelijk; het kan niet dat jij dat alles ziet.”
De op de berg staande vriend daalt dan af naar de voet van de berg, neemt zijn vriend bij de arm [hij begeleidt hem] en brengt hem naar de top van de berg. Na hem even op adem te hebben laten komen zegt hij tegen hem: “Mijn beste, wat zie je, nu je boven op de berg staat?” De ander antwoordt: “Ik zie lieflijke parken, lieflijke bossen, lieflijke plekken en lieflijke lotusvijvers.”
Zijn vriend zegt dan: “Eerst zei je dat het onmogelijk was dat ik dat alles zag en nu hoor ik je zeggen dat je lieflijke parken, lieflijke bossen, lieflijke plekken en lieflijke lotusvijvers ziet.” Daarop antwoordt deze: “Dat komt zo, mijn beste; doordat ik door deze grote berg gehinderd werd, zag ik niet wat er te zien was.”
Net zo, Aggivessana, wordt prins Jayasena door een nog grotere berg van onwetendheid dan deze gehinderd, belemmerd, afgeschermd en overschaduwd. Zodoende is het onmogelijk dat de prins, die te midden van geneugten leeft, zou zien wat alleen door verzaking gezien kan worden.”
“Als deze twee gelijkenissen bij je opgekomen waren toen je met prins Jayasena sprak, dan zou hij spontaan vertrouwen in je [en in de Dhamma] gekregen hebben.”
“Heer, hoe zouden deze twee spontane, door de Verhevene uitgesproken, niet eerder gehoorde gelijkenissen, bij mij hebben kunnen opkomen?”
Ook hier zegt de novice dat hij enkel kan reproduceren wat hij van de Boeddha gehoord heeft en dat hij bij gebrek aan intensieve training en praktijk nog geen inzicht heeft ontwikkeld en dus ook niet uit eigen ervaring kan spreken.
En de Verhevene gaat verder met een volgende beeldspraak.
Het is te vergelijken, Aggivessana, met een koning die tegen zijn olifantenvanger zegt: “Ga het olifantenbos binnen, spoor een wilde olifantenstier op en vang hem.”
De olifantenvanger doet wat hem wordt opgedragen en brengt de olifant naar het vrije veld. Alleen op deze manier gaat een wilde olifant naar het vrije veld, want wilde olifanten zijn gehecht aan het olifantenbos.
Dan richt de koning zich tot de olifantentemmer: “Komaan, beste olifantentemmer, tem de wilde olifant om zijn wilde manieren af te leren, om zijn vurig verlangen naar de wildernis uit te bannen, om hem plezier te laten krijgen in het dorp en de mensen.”
Dan volgt er een uitgebreid verslag van de training:
Nadat de olifant aan een paal te midden van een open plek is vastgemaakt spreekt de temmer tot hem in zachte, lieflijke, beschaafde woorden. De olifant luistert naar dit aangenaam geluid. Als de olifant, door de zachte woorden van de man, tot rust is gekomen voorziet de temmer hem van grasvoer en water; wat de olifant accepteert. Daarna traint de temmer hem verder: “Pak dit op, vriend! Leg dat neer, vriend! Ga naar voren, vriend! Ga naar achteren, vriend! Sta op, vriend! Ga zitten, vriend!”
Als de olifant dit alles gedwee en met plezier doet traint de temmer hem in onverstoorbaarheid zodat de olifant onder alle omstandigheden kalm en gelijkmoedig blijft.
De training eindigt met de vaststelling: “Vrij van streken en gebreken en gezuiverd van onreinheden is de olifant een koning waardig.”
Alvorens, naar analogie met deze beeldspraak, de training van een leerling te beschrijven [de Boeddha is dan de temmer en de leerling de wilde olifant] volgt er in de tekst een omschrijving van de Verhevene zoals die regelmatig in de suttas voorkomt.
Er verschijnt in de wereld een Voleindigde, een heilige, een volkomen ontwaakte, volmaakt in kennis en levenswandel, een gezegende, een kenner van de wereld, een onovertroffen coach van diegenen onder de mensen die getraind kunnen worden, een leraar van goden en mensen, een ontwaakte, een verhevene. Hij verkondigt deze wereld (…) na dit zelf ontdekt en gerealiseerd te hebben. Hij leert de Dhamma, die goed is in het begin, goed in het midden en goed aan het einde, naar de letter en de betekenis; hij predikt het volkomen zuivere leven in al zijn volheid.(…)
Een belangrijke passage in deze formulering is: ‘een onovertroffen coach van diegenen onder de mensen die getraind kunnen worden’. De tekst zegt niet ‘onovertroffen coach van alle mensen’ maar ‘coach van diegenen die getraind kunnen worden. Blijkbaar kan niet iedereen door de Boeddha onderwezen worden of zijn woorden begrijpen.
Iets gelijkaardigs wordt er in de Ariyapariyesana-Sutta MN 26 door de godheid Brahma Sahampati tot de Verhevene gezegd als deze, na zijn ontwaken, twijfelt of hij zijn verkregen inzicht met anderen zou delen: “Laat de Verhevene de Dhamma onderrichten, laat de Gezegende de Dhamma onderwijzen; er zijn wezens met weinig stof in de ogen, die door het niet horen van de Dhamma te gronde zouden gaan.”
Dan gaat de tekst verder:
Die Dhamma hoort een burger, een burgerzoon en hij denkt bij zichzelf: “Het huiselijke leven is een hindernis, een weg vol stof, het thuisloze is het vrije veld.” En na enige tijd laat hij bezittingen en familie in de steek en voert zijn voornemen uit. Alleen op deze manier gaat een edele leerling naar het vrije veld [zoals de wilde olifant naar het vrije veld wordt gebracht].
In analogie met het voorbeeld van de olifantentemmer vertelt de Boeddha nu hoe een leerling door hem getraind wordt.
Deze training is wat wij doorgaans ‘meditatie’ noemen. Een ongelukkige woordkeuze. Zo vertelde iemand mij dat hij elke week gaat mediteren. De meditatie bestaat, zo zei hij, uit op een kussen zitten, naar zachte muziek luisteren en je voorstellen dat je op een zonovergoten palmstrand ligt eventueel met een cocktail binnen handbereik…
Het woord dat in de Pali-Canon gebruikt wordt voor wat wij met een verzamelnaam meditatie noemen, is bhavana en kan onder andere vertaald worden als ‘cultiveren, ontwikkelen, produceren’. In de commentaren (Buddhaghosa) wordt de vergelijking gemaakt met een landbouwer.
Het omploegen van de akker, de bemesting, het zaaien, het water geven, het onkruid wieden… dit alles is bhavana. Allemaal opeenvolgende activiteiten die leiden naar het doel, naar- in dit voorbeeld – een overvloedige oogst.
En dat er heel wat te doen is volgt uit de omschrijving door de Boeddha:
“Komaan, monnik, leef deugdzaam, leef beheerst met behulp van introspectie, wijd je aan het beoefenen van goed gedrag, neem de leefregels op je en train je erin.”
“Komaan, monnik, bewaak de poorten van je zinnen. Als je met je ogen een lichamelijke vorm ziet, ga dan niet in op de hoofdkenmerken of de details. (…) Doe hetzelfde met je oren, je neus, je tong, je tastzin en je denken.”
“Komaan, monnik, wees matig met eten. Neem bedachtzaam voedsel tot je. Eet om dit lichaam in stand te houden, om het heilige leven te ondersteunen.”
“Komaan, monnik, betracht voortdurende waakzaamheid. Reinig je geest, dag en nacht van belemmerende gedachten.”
“Komaan, monnik, wees toegerust met aandacht en volle bewustheid bij alles wat je doet.”
Nadat de leerling zich hierin getraind heeft [nergens staat dat hij de perfectie moet hebben bereikt] geeft de Boeddha verdere richtlijnen:
“Komaan, monnik, zoek een afgezonderd onderkomen, een afgelegen plek: de voet van een boom, een berg, een grot, een plaats in de open lucht of een hoop stro.”
Daar gaat hij zitten met gekruiste benen, het lichaam recht overeind, zijn aandacht richtend op zijn directe omgeving.
Vervolgens neemt de monnik afstand van wat in de teksten ‘de vijf hindernissen’ wordt genoemd:
Hij geeft (a) de begeerte naar de wereld op; houdt zijn geest er vrij van. (b) Boosheid en haat opgevend bekommert hij zich om het welzijn van alle levende wezens. Hij geeft (c) sloomheid en traagheid op en blijft helder bewust, aandachtig en oplettend. (d) Opgewonden piekeren [over fouten in het verleden] geeft hij op en wordt innerlijk vredig. Hij geeft (e) twijfel op en is daar voortaan overheen; zonder onzekerheid over wat heilzaam is, loutert hij zijn geest van twijfel.
Na deze vijf hindernissen opgegeven te hebben, na de bezoedelende affecten die de geest zwak maken doorzien te hebben, blijft hij bij het lichaam, het lichaam beschouwend, energiek, volbewust, aandachtig, een einde makend aan de hunkering naar de wereld. Zo blijft hij ook bij de gevoelens, de geest en de mentale factoren.
Waar hier naar verwezen wordt zijn ‘de vier vormen van het cultiveren van de aandacht’ zoals uitgebreid beschreven in de Satipatthana-Sutta (MN 10). (2)
En zo komt de Boeddha naadloos bij de vier meditatiestadia [ jhana ] die, na het bereiken van de drie vormen van weten, culmineren in de kennis van de vernietiging van de mentale vergiften (in detail o.a. Devadaha-Sutta MN 101).
Daarmee is het einddoel bereikt; de leerling is bevrijd; deze is een aharat geworden.
De Boeddha eindigt met:
“Als een oudere monnik [maha Thera], een monnik van middelbare status of een pas gewijde monnik sterft na de mentale vergiften vernietigd te hebben, dan wordt hij beschouwd als een monnik die de dood van een getemde is gestorven.”
Als we het pad naar ontwaken, dat de Boeddha hier uitstippelt, bekijken is het een werk van lange adem en valt er schijnbaar heel wat meer te doen dan het volgen van de instructie: ‘gewoon gaan zitten en met je aandacht blijven bij wat er is; wat je hoort hoor je, wat je ziet zie je, wat je voelt voel je, wat je denkt denk je; je kan er niet in leren en niet in vooruit gaan’.
Deze raadgeving volgend zouden we veel suttas uit de Pali-Canon moeten schrappen (wat in latere tradities ook gebeurd is).
Suttas waarin de Verhevene praktische richtlijnen en methoden geeft om stap voor stap je leven te veranderen, om actief onheilzame gedachten door heilzame te vervangen, om bewust en niet aflatend je gedachten in een andere, heilzame richting te sturen. Een pad dat is gebaseerd op overgave, discipline en verzaking.
In de Kitagiri-Sutta (MN 70) benadrukt de Boeddha dit nogmaals:
“De monniken die nog training nodig hebben, wier geest het doel nog niet bereikt heeft [nibbana] van dergelijke monniken zeg ik dat ze onvermoeibaar aan zichzelf moeten werken.”
“Wat is het nu?”, vraag je, jezelf af. Jaren van discipline en daadwerkelijk training van je geest of regelmatig op je kussen zitten in het besef dat alles is zoals het is, dat je niet kan vooruitgaan en dat ervaring irrelevant is.
Uit voorgaande zou je kunnen besluiten dat het inderdaad een weg van lange adem is, zoals de Verhevene ook in de Kitagiri-Sutta stelt:
“Monniken, ik zeg niet dat bevrijdend inzicht ineens bereikt wordt. Integendeel, bevrijdend inzicht wordt bereikt door geleidelijke training, door geleidelijke praktijk, door een geleidelijke oefenweg.”
En toch blijkt het ook in de Pali-Canon vlot te kunnen gaan.
De Boeddha besluit de hoger vernoemde Satipatthana-Sutta dat wie het ‘viervoudige cultiveren van de aandacht’ gedurende zeven jaar ontwikkelt nog in dit leven een doorbraak van inzicht zal verkrijgen (dat wil zeggen een aharat zal worden) of tenminste een niet-meer terugkeerder (iemand die na de dood vanuit een hemel nibbana binnengaat zonder nog wedergeboren te worden).
De Boeddha dingt zelfs nog af op deze termijn en stelt uiteindelijk vast dat zelfs zeven dagen genoeg kunnen zijn om dit doel te bereiken. [voorwaarde is wel dat het viervoudige cultiveren van de aandacht moet ontwikkeld zijn].
Alles hangt dus blijkbaar af van het individu. Er zijn personen die karmisch gezien in dit leven ‘weinig zand in de ogen hebben’ en voor wie het uitvoeren van de instructie ‘ga gewoon zitten en blijf met je aandacht bij wat is’, inderdaad eenvoudig uitvoerbaar blijkt te zijn. Voor anderen zal dit leven er een zijn van ‘met niet aflatende energie onvermoeibaar aan zichzelf werken’.
Epiloog:
Een vrouw, die regelmatig slaag krijgt van haar dronken echtgenoot, zoekt soelaas in de boeddhistische leer en gaat voor het eerst naar een meditatiegroep. Daar hoort ze de instructie:
“Alles is goed zoals het is, er moet niets verandert worden; aanvaardt de dingen zoals ze zijn…”
Als Siddhattha Gotama deze instructie ter harte had genomen; dan had hij waarschijnlijk zijn vrouw en zoon niet verlaten en was hij een wereldlijke heerser geworden.
Een leerling vroeg: “Meester wat moet ik weten om tot ontwaken te komen?
“Als je tot ontwaken wil komen moet je twee dingen weten”, zei de meester.
“Ten eerste, dat al je inspanningen om het te bereiken, vergeefs zijn.”
“En wat is het tweede?”
“Je moet je zo gedragen alsof je het eerste niet weet.”
-
Voor de Nederlandse vertaling uit de Pali-Canon: Jan de Breet & Rob Janssen Asoka
-
Voor een diepgaande analyse van de tekst: ‘Satipatthana-Sutta, de directe weg naar bevrijding’