We hoeven dus niet door onze negatieve emoties geketend te blijven aan samsara, gevangen binnen het cyclische proces van gedachten en hartstochten die eindeloos opkomen. Traditioneel wordt samsara (cyclus, cyclisch bestaan) gedefinieerd als de cyclus van activiteit, zowel mentaal als fysiek, terwijl nirvana (voorbijgaan aan lijden) wordt gedefinieerd als stilte of ultieme vrede. Het Tibetaanse synoniem voor samsara is ‘worden’. ‘Vrede’ en ‘stilte’ zijn Tibetaanse synoniemen voor nirvana. Samsara vertegenwoordigt het geconditioneerde bestaan, de geconditioneerde toestand van de geest, van het gedachteproces waardoor mentale verschijnselen in het bewustzijn worden gebracht aan de hand van voorafgaande oorzaken.
Deze oorzaken zijn onderdeel van een ketting van causaliteit die geen begin heeft en zij zijn van elkaar afhankelijk voor hun ontstaan. Samsara is, bij uitstek, de beweging van gedachten, terwijl het nirvana van de hinayana-beoefenaars een staat van ultieme stilte is, waarbinnen de bewegingen van de hartstochten niet langer oprijzen. De mahayana-traditie ziet dit nirvana echter niet als het ultieme doel, zelfs niet als ongeconditioneerd bestaan. Volgens de mahayana-leer wordt de beoefenaar binnen de hinayana-traditie nog altijd gekweld door heel subtiele, intellectuele verduisteringen. Nadat de staat van nirvana is verdwenen keert hij of zij terug naar het bestaan in de vormenwereld. Dan moet hij, om werkelijk bevrijd te worden van samsara, de weg van de bodhisattva beoefenen. Alleen dan kan hij het uiteindelijke doel van boeddhaschap bereiken. Wanneer hij de status van ahrat – een heilige bij wie alle hartstochten verdwenen zijn – heeft bereikt, is er niet langer de noodzaak om als een menselijk wezen wedergeboren te worden.
Bij dzogchen is dit anders. Binnen dzogchen betekent bevrijding zowel bevrijding van samsara als van nirvana. Het doel van dzogchen is om bevrijd te worden in dit huidige leven dan wel onmiddellijk na de dood. Er valt niets te verkrijgen in een soort van toekomstige hemelwereld. Binnen tantra worden samsara en nirvana gezien als twee parallelle of alternatieve werkelijkheden. Namelijk die van het onzuivere, karmische zicht van de zes rijken van wedergeboorte dat de doorsnee, misleidde wezens hebben, en de werkelijkheid van het zuivere zicht van de goden en mandala’s dat verlichte wezens hebben. Het eerste is het gevolg van de onwetendheid en verduisteringen van gewone, bewuste wezens. Het tweede zicht is het resultaat van de kennis of gnosis van verlichte wezens. Binnen dzogchen zijn deze twee aparte werkelijkheden, samsara en nirvana, gelijktijdig corresponderend, zonder dat hier verwarring uit voortkomt. De uiterlijke wereld is een mandala en alle levende wezens zijn godheden. Tegelijkertijd ziet alles er nog steeds zo uit als voorheen. Er is immers geen voorafgaand proces van visualisatie of transformatie dat deze verschuiving in de waarneming tot stand brengt.
Bergen zijn nog steeds bergen, maar iedere berg is tegelijkertijd sumeru [een berg die in de Tibetaanse mythologie staat voor het middelpunt van de wereld]. Verlichting is niet het opstijgen ergens naartoe, een vlucht van de aarde naar een of ander hemels paradijs – wat wel een gangbare metafoor is voor het voortgaan op het geestelijk pad binnen mystieke tradities overal ter wereld. Eerder is verlichting iets wat hier en nu gebeurt. In het licht van dzogchen overstijgen onsamenhangende en discursieve gedachten hun intrinsieke beperkingen en worden onthuld als zijnde kennis. Dit is de zelfonthulling van dat wat eerder bedekt of verborgen was. Wat uiteindelijk gevonden wordt, is wat in het begin al bestond; de alpha en de omega zijn gelijktijdig aanwezig. Dit is de zelfonthulling van gnosis: er is eenheid en toch blijft de diversiteit ongeschonden. Beide worden omvat door gnosis oftewel oorspronkelijke kennis.