Boeddha hield niet zo van het intellectuele debat. Ongeacht je invalshoek van de dharma, of het nou hinayana/mahayana, vajrayana, advaita of dzogchen is, het intellectuele debat leidt vooral tot geestelijk vermaak, maar nooit tot waarheidsvinding of realisatie.
Nou heb ik een vriend, wat op zich niks bijzonders is. Sommige van mijn beste vrienden hebben vrienden. Het bijzondere aan deze vriend is, dat ik hem al heel lang ken en dat we nauwelijks ter leringhe en vooral ter vermaeck per mail gedachten en opvattingen uitwisselen over de dharma. Ik gebruik dharma hier maar even als overkoepelwoord. Namkhai Norbu rinpoche, dzogchenmeester en mijn leraar, die helaas overleden is, sprak in navolging van Boeddha altijd waarschuwend over het intellectuele debat. ‘Thinking, analizing and judging, it will never lead to any realization,’ zei rinpoche altijd in het Engels met een prachtig Tibetaans – Italiaans accent.
Mijn vriend is – ongeveer – een volger van hinayana/mahayana, met een uitwijk naar vajrayana. Het ligt bij hem niet zo precies. Ik probeer dzogchenpractitioner te zijn, met liefde en respect voor de Boeddha en zijn leer. Het dispuut spitst zich altijd toe op de vraag of je beter de aanbevelingen van Boeddha zou kunnen volgen, dus het doen uitdoven van begeerte door het juiste gedrag en overige aanbevelingen op het achtvoudige pad, of die van dzogchen. Het voorbijgaan aan begeerte, omdat er niets is om uit te laten doven. Eén van onze gespreksonderwerpen is, naast begeerte, Goed en Kwaad. In mijn opinie bestaan de criteria voor het begrip goed en kwaad, slechts in de breinen van mensen. In het gehele universum is niets te vinden wat goed of kwaad is. Een niet al te orthodoxe Joodse vriend van mij, deelt deze mening. ‘Op mijn schoonmoeder na, is er niets in het universum te vinden wat je het absolute kwaad zou kunnen noemen,’ zei hij ooit.
Er is, bedacht ik, maar één manier om een definitief antwoord te krijgen op de vraag naar het goede en het kwade. Ik moet verlicht worden, mezelf bevrijden, alwetend worden, dus. Dan is die vraag voor eens en voor altijd meteen beantwoord. Zo gezegd, zo gedaan, indachtig een oudhollandse zegswijze. En jawel hoor: het lukte. Het gebeurde. In mijn achtertuin had ik geheel eigenhandig een kuilgrot uitgegraven. Nadat ik me in een bordeauxrood gewaad had gewikkeld, en een kussen van gedroogd gras tegen pijnlijke gluteus maximussen had neergelegd ging ik zitten. Vooraf sprak ik de gelofte uit dat ik niet meer zou opstaan vóórdat ik ‘Het’ bereikt had. Mijn boeddhanatuur gerealiseerd. Mijn Oorspronkelijke Staat ontdekt. Mij van mijn denkende geest had bevrijd. De verlichting bereikt. Maar: ik moest natuurlijk ook wel praktisch blijven. Zo stond ik mezelf toe om een chemisch toilet onder poepbereik te gebruiken en mijn vrouw zou mij maaltijden brengen. Extra dekentje en slaapzak voor de nacht, en omdat we in een moderne tijd leven een opblaasbaar, thermisch matras tegen de kou. Mooi vak, verlichting zoekende grotheilige, dacht ik in het begin, terwijl ik luisterde naar gevederde tuinbewoners, onderwijl genietend van de koffie die mijn vrouw me bracht. Tenslotte mocht ik niets weigeren wat mij geofferd werd, had ik eens in een boek over boeddhisme gelezen.
De eerste weken gebeurde er niet veel. Kramp van het zitten, verveling, en gedachten. Eindeloos veel gedachten. Over mijn exen. De pijn die ze me bezorgd hadden. Het was immers vooral hun schuld, toch? En oh ja, in mindere mate, mijn eigen aandeel in de mislukkingen. En boosheid. Op de Telegraaf, dat akelige trollenblad met hun ranzige berichtgeving over Femke Halsema en haar familieperikelen. Vroegere werkgevers. De belasting. Thierry Baudet. Geert Wilders. Op enig moment werden gedachten slechts elektrochemische prikkels die opkwamen en die weer verdwenen, zonder een spoortje achter te laten.
Toen verscheen Mara aan mijn aanvankelijk geschrokken geestesoog. Een grommend monster dat uit de grond oprees en mij met bolle facetogen aanstaarde. Hij stuurde eerst gewapende kerels op me af, die ik glimlachend observeerde. Ze verdampten voor mijn ogen in het vroege ochtendlicht, nog vóór mijn tweede bakje koffie. Mara brulde gefrustreerd en zond mij zijn zes dochters in geboortegewaad, die kronkelig en verleidelijk voor mijn oog dansten. Goed, het waren illusies, dat zag ik ook wel, maar het waren best wel mooie illusies.
Om kort te gaan: ook die dames verdwenen en daar zat ik dan. Geheel alleen en verstoken van elke denkbare en ondenkbare illusie. Mijn vrouw zou ik voor de lunch ook niet meer zien. Ja, ik lunchte. En lekker ook. Brandnetelsoep is niet te eten voor een heilige en ik moest tenslotte gezond blijven. Dus toen de dansdames waren opgehoepeld, dacht ik: en wat nu? ‘Ik ben voorbij elk verlangen en elke illusie,’ riep ik maar eens. En omdat er niemand anders dan wat vogels en een vlieg aanwezig was als getuige, raakte ik met mijn rechterhand de aarde aan waarop ik zat. Ik moest het toch met iemand delen. De grond schudde, lichten en regenbogen trokken langs de hemel boven het dorpje waar ik woon. Ik schouwde in mijn vorige levens. Best wel boeiend hoor, maar tsjongejongejonge, wat een eikel ben ik geweest, zeg. Liegen, bedriegen, ten koste van anderen veel geld verdienen, geweld gebruiken, nodig of niet nodig… Maar hoe dan ook: ik was er. Voorbij de Drie Tijden, voorbij leven en dood, voorbij elke materiele behoefte. Zintuigen? Overbodige organen. Ik wist nu alles wat er te weten viel. Geen wedergeboorte meer als ik daar geen zin in had. Was ik nu totaal Alwetend? Nee.
Een paar hersencellen in mijn fysieke brein bleven nog wat doorzeuren. Bestaat er goed? Bestaat er kwaad? Bij de Drie Juwelen! Waarom wist ik hierop het antwoord niet? Omdat ik de Vijf Elementen in mijn geest had geïntegreerd was het geen probleem om het universum te gaan verkennen. ‘Tot straks,’ sprak ik tot mijn lichaam, en verliet het voor een ontdekkingsreis. Ik bezocht wat planeten en vloog tussen de sterren, ging dwars door vele dimensies heen en kwam tenslotte op een planeet waarop een androgyn leefde. Het was een Deva, een wezen dat met de beste bedoelingen probeerde het leven op die planeet te helpen, zoals het mij verklaarde. Deze androgyn leek mij nou precies de juiste persoon om me te helpen met die laatste paar persisterende hersencellen. We zijn tenslotte een soort collega’s, dacht ik. Na wat gezellige kout over de Oorspronkelijke Staat en de Zes Bestaansrijken (ik heb toch zó de pest aan hellewerelden) bracht ik het gesprek op het Goede en het Kwade.
‘Als iemand mishandeld, gemarteld en verkracht wordt is dat toch slecht?’ vroeg ik aan de Deva. ‘En als je iemand tegenkomt die het slachtoffer voedt, kleedt, verbindt, diens dorst lest en troost, dan is dat toch goed? Ik bedoel, lijden veroorzaken is slecht, lijden verminderen of opheffen is toch goed?
Offeh… heb ik nu niet de Juiste Visie?’
Het androgyne wezen glimlachte Alwetend.
‘Hier, op deze planeet leven alleen een paar primitieve wezens die in leven blijven door elkaar te doden en op te eten,’ zei het vriendelijk. ‘Ze bestaan uitsluitend uit behoeften en instincten, hebben geen moraal en geen moreel. Ze kunnen niet beseffen dat ze anderen pijn en leed toebrengen. Ze leven onafgebroken in een meestal korte kringloop van geboren worden in lagere rijken, leven, lijden, sterven en weer geboren worden. Het is niet mogelijk om hen te bevrijden.’ Het schudde het gouden hoofd. ‘Alleen bij voelende en denkende wezens bestaan opvattingen dat dingen wel of niet goed zijn. Dat bedenken ze zelf. Ze vinden dingen of gebeurtenissen mooi en lelijk. En groot of klein. In elke breingestuurde fysieke staat heb je hetzelfde gedonder. Kortom, ze hebben niet een juiste, of onjuiste, maar een dualistische visie.’ Het keek mij met twee turquoise-kleurige ogen doordringend aan. ‘Daarom blijven ze eindeloos in hun karmische staat leven. Accepterend en verwerpend, dag in, dag uit.’ Ik voelde hoe het laatste puzzelstukje met een lichtflits op zijn hierdoor permanent verlichte plaats schoot.
‘Om nog eens op die wezens op deze planeet terug te komen. Waarom probeert u hen toch te helpen, terwijl dat niet mogelijk is?’ Het wezen glimlachte opnieuw. Het geeuwde en rekte zich langdurig uit. ‘Nou, gewoon, omdat ik momenteel niks beters of slechters te doen heb. Ik blijf het maar proberen.’
Ik nam eerbiedig afscheid van de Deva en keerde maar terug naar mijn uitgegraven grotje. Ik ga maar door met Verlicht zijn. Gewoon, omdat ik even niks beters of slechters te doen heb.
Simon zegt
Kort commentaar op zin 1, die me vreemd voorkomt. De Boeddha debatteerde er immers grif op los, vooral met Brahmanen. Sla de Sutta-Pitaka er maar op na.
Of hij daarvan hield of niet, dat is gissen. Wat vastgesteld is dat hij het veelvuldig deed.
Henk van Kalken zegt
Een belangrijk kenmerk van de Boeddha was zijn voorliefde voor het zwijgen (Potthapadasoetta van de Dighanikaya) Hieruit blijkt ook dat Boeddha metafysische vragen m.b.t. eindi/oneindig, eeuwig/niet-eeuwig, de ziel en voortbestaan na de dood enz. Hij wees in die zin het verstandelijk denken, filosoferen, bespiegelen en piekeren af.