Iedereen is ervan overtuigd een uniek wezen te zijn, maar hoe sterker deze overtuiging is, hoe minder hij of zij zich van anderen onderscheidt. Misschien geldt dit in sommige culturen meer dan in andere. Soms is het de bedoeling dat de eenling verdwijnt in het collectief. Sommige ambtenaren en soldaten dragen uniformen, want ze oefenen hun functie uit in naam van iedereen. Musici van het populaire genre doen in hun optreden hun best om zich van iedereen te onderscheiden, terwijl men in de klassieke muziek dan juist vaak eenvormig gekleed gaat. In de zestiger jaren moest je je als individu manifesteren, jongeren vermaakten hun eigen kleding en lieten hun haar groeien. Vandaag de dag is de eenvormigheid terug, iedereen draagt ongeveer dezelfde kleding, maar sommigen laten zich tatoeëren om zich daarmee van anderen te onderscheiden. Eenling zijn is echter niet gemakkelijk omdat je de anderen nodig hebt om je van hen te onderscheiden. Rüdiger Safranski vraagt zich in dit boek af wat het betekent om een eenling te zijn. Hij laat zien dat dit sinds de Renaissance in Europa op vele verschillende manieren is geprobeerd. Het resultaat is een geschiedenis van experimenten in het mens zijn.
Bubbels blazen
Waarom zou iemand zichzelf als een eenling beschouwen of als eenling willen leven? Dit is in Europa niet altijd even vanzelfsprekend geweest. Safranski begint zijn onderzoek in de Renaissance, die een hergeboorte inluidt van de herwaardering van het individu. Het is ook een herwaardering van het concrete eenmalige. In de Middeleeuwen zocht men beschutting bij het eeuwige, maar door de opbloeiende welvaart in Noord-Italië begint men steeds meer in te zien dat het leven geleefd moet worden en dat doe je hier en nu. Kunstenaars als Michelangelo, Leonardo da Vinci en Rafael staan in het centrum van de wereld en worden soms zelfs aanbeden. Pico della Mirandola beschrijft de mens als de kroon van de schepping. Machiavelli laat in zijn raadgevingen aan de vorst zien dat een succesvol heerser een slimmerik is zonder geweten. De wereld is geen afspiegeling meer van de goedheid van God, maar een verzameling van mogelijkheden en toeval. Net als in het boek “Lof der Zotheid” van Erasmus willen de mensen bedrogen worden en daar moet het individu slim op inspelen. Het individu onderscheidt zich dus van de massa doordat hij het bedrog doorziet en daardoor zichzelf omhult met een bubbel van wereldwijsheid.
Eenling door geloof of ongeloof
Juist op het moment dat men Gods wil door de aflatenhandel in toom bleek te kunnen houden, sloeg de ernst weer toe. Martin Luther zoekt opnieuw bescherming in het geloof, ditmaal niet om erin te verdwijnen, maar om er kracht uit te putten. In zijn beleving heeft elk individu een directe band met God. Dit is allereerst de persoonlijke zonde en deze zonde uit zich bij Luther in een innerlijk conflict. In een bekeringservaring die onwillekeurig aan Augustinus doet denken, beseft hij dat het geloof, het individuele geloof, de enige oplossing is van dit innerlijke conflict. Het geloof heft de mens op uit de massa, het maakt hem tot individu en geeft hem zijn plaats in de geschiedenis. Daarom spijkert hij zijn hervormingseisen op de deur van de kerk in Wittenberg en als hij zich daarvoor moet verantwoorden zegt hij: “hier sta ik, ik kan niet anders”. Het geloof is een individuele beleving geworden en ieder moet Gods woord zelf tot zich nemen. Safranski schrijft hier met zekere waardering over, het geloof was immers verworden tot een “stamreligie”.
Een generatie later zal Montaigne zichzelf vinden in het ongeloof, in de aandacht voor het concrete. Hij heeft geen last van zondebesef en zelfs geen aandacht voor geloofszaken. Dit zijn allemaal dingen waar de mensen zich druk over maken, maar die hem niet aangaan. De mensen hebben nu eenmaal allerhande gewoontes en meningen, die zij hoogachten en onmisbaar vinden, maar waar Montaigne een beetje om moet lachen. Zodra zijn maatschappelijke situatie hem dat toelaat, trekt hij zich terug in zijn “achterkamer”, zijn eigen domein, om zich over te geven aan het onderzoek van wat hem het meest nabij is: zijn eigen zelf. Dit zelf is het onderwerp bij uitstek van zijn eigen overpeinzingen.
De sociale eenling
Jean-Jacques Rousseau was iemand die zich juist bijzonder druk maakte over wat andere mensen dachten, zowel over hem als over elkaar. Rousseau onderscheidde zich in de eerste plaats van anderen door zijn labiliteit. Hij maakte ruzie met zijn vrienden vanwege zijn achtervolgingswaan en achterdocht, streefde zijn hele leven naar de erkenning door de rijke burgers die hij in zijn geschriften verwerpt en probeert voortdurend gesponsord te worden door de adel die hij minacht. Hij schrijft dat hij het liefst een eenvoudig bestaan zou willen met zijn trouwe Therèse, maar streeft naar roem en bekendheid. Hij schrijft boeken over de ideale opvoeding, maar levert al zijn vijf kinderen direct na hun geboorte bij het klooster af ter adoptie. Safranski schrijft op bladzijde 77: “Rousseau was niet alleen een mysticus van de zijnsvervulling, maar ook van de welhaast extatische ervaren spontaniteit van de vrijheid.” De Schotse filosoof David Hume noemde hem in 1766 echter “een volslagen idioot, die zou moeten worden opgesloten”.
Stilistische eenlingen
In de 19e eeuw wordt het individu ontdekt als bron en het centrum van de alles bepalende emoties. Het is de eeuw van de pseudoniemen. Stendhal, pseudoniem van Henri Beyle, schreef de eerste romans. Hij wilde niets anders dan geld en roem en was trots op zichzelf omdat hij een trucje had bedacht om zijn minnaressen te verkrachten. Kierkegaard, die zo ongeveer voor elk boek een nieuw pseudoniem bedacht, verhief zich boven de massa door zijn individuele relatie met God en noemde dit “existentie”, bestaan. Het leverde hem eenzaam leven op, vol geruzie met dezelfde massa.
Johann Caspar Schmidt, alias Max Stirner, ontdekt zijn unieke zelf als bron van concrete scheppingskracht. Het is het hogere niets dat het iets voortbrengt, van waaruit het echter tot zichzelf moet terugkeren. In de Verenigde Staten waagt Thoreau het zich terug te trekken in de natuur om in de eenzaamheid van de bossen de “echte werkelijkheid” te ontdekken. Hij kon zich echter uiteindelijk toch niet aan een zeker maatschappelijke betrokkenheid onttrekken.
Er passeren verder wat minder bekende eenlingen de revue, zoals Stephan George, Georg Simmel en Ricarda Huch. De laatste herontdekt het Lutherse geloof als “… de ervaring deel te hebben aan een geheel eigen en tegelijk universele bron van kracht…” (bladzijde 180). Zij publiceerde in 1923 een met veel sympathie geschreven biografie van Bakoenin. In Nederland uiten de Tachtigers hun bewondering voor het individu als bron van alle kunst. Dit slaat na verloop van tijd om in de vrees voor de massa als bron van vernietiging. Ortega Y Gasset schrijft “Opstand der Horden” en Sigmund Freud “Het onbehagen in de Cultuur”. Safranski noemt in dit verband het werk van twee andere pioniers van de massapsychologie: Le Bon en Tarde.
Na de oorlog
Het verschijnsel Hitler liet zien hoe reëel de angst voor de massa was. Martin Heidegger dacht dit wilde paard te kunnen berijden en werd al gauw uit het zadel gewipt. Hij, als zelfbenoemde uitvinder van de betekenis van het zijn (de werkelijkheid), dus als superieure eenling, dacht dit varkentje wel even te kunnen wassen. Zijn wrok over deze mislukking werd uitgedrukt in zijn dagboeknotities die pas begin 2014 werden ontdekt. Safranski noemt ze echter niet, alhoewel zijn boek pas in 2021 is verschenen. Hij schrijft vol bewondering over Heidegger’s boek “Zijn en Tijd”. Karl Jaspers zag het gevaar wel en droeg daarom, evenals zijn Joodse vrouw, altijd een gifcapsule bij zich voor het geval hij door de Sicherheitsdienst zou worden gearresteerd. Zijn slagzin was dan ook dat je in grenssituaties altijd een enkeling bent.
Waarom Hannah Arendt in dit rijtje wordt behandeld, is niet helemaal duidelijk. Na haar affaire met Heidegger moet ze als Jodin vluchten, komt in de V.S. terecht en ontwikkelt daar een filosofie die in alle opzichten het tegendeel is van die van Heidegger. Sartre is de eenling die vrij wordt door zichzelf als eenling te ontdekken, maar die dan moet ervaren dat je als eenling alleen met jezelf weinig kunt aanvangen. De reeks wordt afgesloten door de schrijver Ernst Jünger. Hij kreeg als legerofficier hoge onderscheidingen in de eerste Wereldoorlog, maar moest daarna niets hebben van het Nationaal Socialisme dat Duitsland stormenderhand veroverde. De eens zo strijdbare militair werd bevangen door het schrikbeeld van een totaal gemechaniseerde maatschappij, waarin de enkeling nutteloos was en zelfs de enige tegenkracht. Dit kreeg zijn neerslag in “Die Waldgang” (Tocht naar het Bos). Dit is een innerlijk bos waarin de enkeling weer tot zichzelf komt.”…het gaat om de ‘zijnsverdichting’ die je ervaart wanneer je besluit ‘uit de statistiek te stappen’ en je eigen karakteristieke existentie te grijpen. Daarbij wordt beslist of ‘hij zijn zo-zijn hoger waardeert dan zijn er-zijn’ (bladzijde 269). Dit beschrijft volgens Safranski goed wat het betekent om een eenling te zijn.
Conclusie
De belezenheid en schrijfkunst van Safranski staan garant voor een interessante verhandeling met de nodig diepgang. De problematiek van de enkeling is, dat hoe meer je je best doet om het te zijn, hoe meer algemeen menselijke trekjes je gaat vertonen. Een appel onderscheidt zich wel van een peer, maar niet van het Maltese volkslied .Je moet dus op dezelfde golflengte zitten met iets wil je je ervan kunnen onderscheiden. Safranski is zich hier niet van bewust, hij lijkt meer te voelen voor een romantische idealisering van het individu. Daardoor negeert hij de soms wat ziekelijke narcistische trekjes van sommige enkelingen, zoals Rousseau, Stendhal, Kierkegaard, Nietzsche en Heidegger. Dit betekent overigens niet dat hun werk daarom niet lezenswaardig zou zijn.
Het boek leest prettig, ondanks enkele Germanismen en kleine stijlfoutjes die de vertaler niet heeft kunnen vermijden. Natuurlijk kan een verhandeling over zo’n breed onderwerp dat zo’n grote periode bestrijkt niet volledig zijn. Bekende enkelingen zoals Nietzsche, Spinoza en Giordano Bruno komen niet aan bod. Safranski heeft in plaats daarvan een paar vergeten enkelingen voor het voetlicht gehaald, wat ook zo zijn charme heeft.
Safranski is niet helemaal onpartijdig, hij heeft nog steeds sympathie voor de cryptochristelijke zijnsmystiek van Heidegger en voor hen die om een of andere reden dicht tegen het geloof aan schurkten. Dit overheerst echter niet. Het is een mooi boek om mee te nemen op vakantie, omdat het in kleine stukjes is opgedeeld, die heel goed los van elkaar kunnen worden gelezen.
“Zie af van geweld tegenover alle levende wezens, schaadt geen enkele. Waarom heb je nog iemand nodig als je toch geen nakomelingen wenst? Zwerf alleen rond, net als een neushoorn.” Khaggavisana Sutta (Neushoorn Sutta, eigen vertaling)