Dolende zielen: een dementie à deux
Vlak voor haar dood zei mijn eenentachtigjarige moeder tegen me: ‘Wil je geloven dat ik geen idee heb hoe ik hier gekomen ben?’ En mijn even oude vader: ‘Ik ben helemaal kapotgeschoten. Begrijp je wat ik bedoel? Ik sta de hele dag versteld.’ Ik zei: ‘Ik begrijp precies wat je bedoelt.’
Afgelopen donderdag is mijn vader gecremeerd. Graag wil ik je iets vertellen over zijn laatste jaren, waarin hij alles kwijtraakte. Zijn verstand. Zijn vrouw. Zijn geheugen. Zijn vrienden. Zijn familie. Zijn kennissen. Zijn zelfbeschikkingsrecht. Zijn huis. Zijn spulletjes. Zijn zelfredzaamheid. Zijn gezondheid. Zijn eetlust. En ten slotte zijn leven.
Zijn vrouw raakte hij niet eenmaal kwijt maar vele malen. Eerst aan hun dementie à deux, toen ze van de ene op de andere dag ophielden echtgenoten te zijn. Mijn moeder werd zijn ‘nieuwe vriendin’, die hij ‘ongeveer drie weken geleden had ontmoet. Ja, waar eigenlijk, Miep, weet jij het nog?’ – en die nu bij hem ‘ingetrokken was’.
Waar mijn moeder daarvoor had gewoond wist ze niet meer: ‘Gek hè?’ Ik: ‘Schalkwijk?’ Miep: ‘Daar heb ik weleens van gehoord, ja.’ Ton: ‘Hoe weet jij dat nou? Dat wist ik nog niet eens.’
Het klikte wonderwel tussen de tortelduifjes, ‘alsof we elkaar al jaren kennen.’ Voor het eerst sinds lange tijd zaten ze weer naast elkaar op de bank, dicht tegen elkaar aan. Hij iets dichter bij haar dan zij bij hem; daarin waren ze niet veranderd.
Content waren mijn ouders met hun ‘vakantiewoning’, het hoekhuis waar ze in mijn herinnering al sinds 1965 woonden. Hoe ze wisten dat het een vakantiewoning was? Doordat de zolder, de schuur, de garage en een paar kasten afgesloten waren. ‘Daar bewaart de eigenaar natuurlijk zijn eigen spulletjes.’ De wijk waarin hun vakantiewoning stond, beviel best: ‘Lekker weinig Duitsers’.
Ton en Miep deden nog steeds samen boodschappen, maar hun voorraad boterhamzakjes, groene thee, aspirientjes en pepermuntjes werd wel erg groot. Regelmatig bleek de supermarkt gesloten, ‘zonder enige reden, schandalig’. Zon- en feestdagen kenden ze niet meer.
Waar ik vroeger nog weleens een bankbiljet toegestopt kreeg, trakteerde mijn vader mij nu op muntjes, handenvol, gloeiend van trots. Papiergeld was papier geworden maar metaal was nog altijd geld voor de man die een halve eeuw munten had verzameld.
Betalen deden mijn ouders met hun hele portemonnee. Zo’n koffiepad, waar moest die nou ook alweer in? Waarom is onze koffie nooit meer warm?
Telefoneren was ook niet meer wat het geweest was, vonden ze, je moest maar afwachten wie je aan de lijn kreeg tegenwoordig. Aan welke kant van de hoorn moest je eigenlijk spreken? Op een dag was de telefoondraad doorgeknipt. Ik vroeg wat er gebeurd was. ‘O, is dat een telefoondraad?’ Even later: ‘Wie zou dat nou gedaan hebben?’ Opgewekt: ‘Maar de telefoon doet het nog gewoon, hoor.’
De huisarts was verhuisd, meenden ze, vandaar dat ze hem niet meer konden vinden. Het tuindorp waar de huisarts altijd praktijk hield, was de laatste jaren sowieso onherkenbaar veranderd, maar niet getreurd, ze hadden lekker gewandeld en alles ging naar wens. Of ze nog genoeg medicijnen hadden, vroeg ik.
‘Waarvoor?’
‘Hoge bloeddruk?’
‘Wie?’
‘Hoge oogboldruk, diabetes, botontkalking?’
‘Wat?’
‘Bloedverdunners pa, voor je TIA’s.’
‘Nee hoor, daar hebben wij allemaal geen last van.’
‘Meen je dat nou?’
‘Stel je voor.’
Zelfs hun gebreken raakten ze kwijt.
Nadat de zomertijd was ingegaan liepen alle klokken en horloges ongelijk. Vooral de kleine wijzers. Sommige toonden de tijd op de Azoren, andere die van Greenwich, Amsterdam, Israël of Moskou. Op de kalender bevroor de datum, nooit zou er meer een einde komen aan de maand maart.
Mijn moeder begon te dolen en werd op vreemde plaatsen aangetroffen. In de poort achter het huis, op blote voeten, beha over haar trui, cups op haar rug, helemaal in paniek. In het winkelcentrum, waar ze wildvreemden trakteerde op verwarde verhalen en als een soort Ausweis haar portemonnee aanbood.
Toen Miep haar voormalige echtgenoot ook niet meer herkende als haar nieuwe vriend, werd ze bang. Een wildvreemde in huis, wat moet dat hier! Ze schreeuwde tegen hem, sloeg naar hem, sloeg met deuren. Ze werd onvoorspelbaar, onberekenbaar, onhandelbaar. Ze plaste waar ze stond, poepte waar ze liep.
Ten slotte werd ze opgenomen in een psychiatrische inrichting voor crisisopvang. Haldol en oxazepam maakten haar weer dociel. Een maand later werd ze overgeplaatst naar de gesloten afdeling van een verzorgingstehuis. Weer een maand later trok mijn vader bij haar in met zijn eigen BOPZ Artikel 60-indicatie (dwangverpleging) en hielden ze weer zielsveel van elkaar.
Ton was nog geen week op de gesloten afdeling of hij was zijn trouwring kwijt. Niet veel later had hij hem weer om. Een trouwring die ik nooit eerder had gezien. Hij slobberde een beetje. Er stond de naam van een onbekende in gegraveerd. Bij mijn volgende bezoek was ook deze ring verdwenen. Ton zat er niet mee.
Waar hij wel mee zat, waren zijn sleutels. Zijn sleutelbos was zijn hele leven belangrijk voor hem geweest. In Tamarinde had je geen sleutels nodig, de buitendeuren mocht je niet uit en de binnendeuren gingen nooit op slot, maar dat was het punt niet. Je hoort sleutels in je zak te hebben. Ton bleef maar op zijn zakken kloppen op zoek naar zijn sleutelbos, honderden keren per dag. Er was niets aan te doen; zou je hem een nieuwe bos gegeven hebben dan was hij die dezelfde dag weer kwijt geweest.*
* We hadden zijn sleutelbos met een ketting aan zijn broekriem moeten bevestigen, bedacht ik achteraf. Maar dan was hij hem waarschijnlijk met riem en al kwijtgeraakt, of met broek en al.
Zijn portemonnee miste hij verschrikkelijk. Er was niets te betalen, voor bewoners was alles op de afdeling en in de kantine gratis, maar ook dat was het punt niet. Er hoort een portemonnee in je zak. En een kammetje, eveneens onmisbaar. Haren had Ton haast niet meer, maar een mens zonder kam is als een vogel zonder veren.
Kort na zijn opname raakte mijn vader zijn vrouw opnieuw kwijt, ditmaal aan Magere Hein. Peilloos was zijn verdriet, maar niet voor lang. Tot zijn onuitsprekelijke geluk vond hij zijn liefste Miepje terug in een ziekbed, in de huiskamer van zijn eigen afdeling nota bene. Hoe dat mogelijk was, leek hij zich niet af te vragen. Zijn liefde stroomde weer.
Inderdaad leek deze medepatiënte best wat op zijn vrouw. Ze had ook grijs haar. En net als mijn moeder had haar huid de gelige tint. Binnen een week gaf mevrouw de geest en verloor Tonneman opnieuw zijn geliefde. Twee keer sterven kan best. Huilen, huilen, huilen.
Intussen vrat meneer Demens of mevrouw Diabetes of wie of wat er ook aan zijn hersenen knaagde vrolijk verder. Steeds minder wist Ton van welke Miep hij nou eigenlijk zo vol was. Ze kwam en ging, keerde in een andere gedaante terug en verdween. ‘Miep, Miep… ja, dat is mijn zus, daar heb ik… een hele speciale band mee… geloof ik…’ Zo bleef hij haar maar kwijtraken.
De laatste maanden van zijn leven verloor Ton zijn eetlust. De smulpaap van weleer had geen trek meer. Brood werd vervangen door pap. Pap werd appelmoes. Appelmoes werd water. Water werd bloedpoep. Langzaam teerde hij weg, een onvrijwillige hongerstaking.
De laatste maand kon hij niet meer staan. De laatste week kon hij niet meer zitten. De laatste dagen kon hij niets meer zeggen. De laatste uren kon hij zijn ogen niet meer openen. Hij kon zijn ogen niet meer sluiten. Hij kon alleen nog maar ademen. Hij kón niet meer.
Op vrijdagavond 20 april hebben we uren bij hem gewaakt. Op zijn onderbenen en onderarmen bloeiden lijkvlekken op. Zijn neus werd spits en wit. Zijn handen namen de omgevingstemperatuur aan. Zijn vingertoppen werden blauw, roze en weer blauw. Hij hijgde als een pakpaard. Zijn schedel voelde merkwaardig koud en droog aan.
Zijn armen bleven maar werken. Deken erop, deken eraf, het liefst tegelijkertijd. Keer op keer haalde hij onhandig zijn houten klauwen langs zijn gezicht in een vergeefse poging om in z’n droge ogen te wrijven – of was het een hartenkreet in de lichaamstaal van een stervende? Ik dacht van niet. Ik wist het niet.
Afscheid nemen ging niet meer. Paarsgewijs dropen we af. In afwezigheid van zijn naasten blies Ton in het holst van de nacht zijn laatste adem uit.
Dit drieluik is samengesteld uit brieven aan vrienden en familieleden rond de tijd van het overlijden in de lente van 2012. Tweede deel. Derde deel.
Deze tekst maakt deel uit van Zondagskindjes, een serie teksten over niet-weten die geen deel uitmaken van een serie.
sjoerd zegt
Beste Hans,
Een indrukwekkend requiem. Het herinnert mij het afscheid van mijn moeder in oktober 2013.
Ik heb het met diepe stilte tot mij genomen en leef mee met jou en de jouwen.
Hartelijke groet, Sjoerd
Nirvair Kaur Curtis de Ruiter zegt
Touching the heart deeply…. thank you ever so kindly for this sharing!
Ergens in een verpleeg tehuis buiten Melbourne zit een man voorover gebogen in een rolstoel, hij kent niemand en weet ook niet meer wie hij is of was…. Eens een van de meest vooraanstaande Westerse Boeddhistische leraren die de Suttas vertaalde, en de Abbot was van een woud klooster in de Australische Bush. Eens ‘a Scholar with a bright mind’, auteur van vele boeken, nu een hoopje mens die in een andere realiteit leeft. The world of Alzheimer’s….
Soms zitten vroegere leerlingen aan zijn zijde, chanting de versen die hij schreef of vertaalde… geen teken van herkenning….’just showing the face of Impermanence’
Mind..oh mind, where did it travel to?
Arjan Schrier zegt
Beste Hans,
Wat een ontroerende vertelling. Gecondoleert (alsnog).
Vanessa zegt
Wat een prachtig, ontroerend en confronterend verhaal over vergankelijkheid.
G.J. Smeets zegt
Zeer geachte Hans van Dam,
“…blies hij in het holst van de nacht zijn laatste adem uit.
Of hield hij zijn laatste adem in?”
Fascinerende vraag. Op het moment dat je geboren wordt is het een zoeken naar inademing want er valt nog niks uit te ademen. Maar bij het sterven kan de geest het begeven na het moment dat je voor het laatst hebt ingeademd of na het moment dat je voor het laatst hebt uitgeademd.
Wat me treft is wat je als verweesde zoon eraan laat vooraf gaan:
“In afwezigheid van zijn naasten…”
Het treft doordat mijn moeder een tijdje vóór ze stierf tegen me zei: sterven doe je alleen, geboren worden doe je met z’n tweeën.