‘Wat heb jij toch tegen kennis, Hans?’
‘Heb ik iets tegen kennis?’
‘Jij bent toch van niet-weten?’
‘Hoe zou ik dan iets tegen kennis kunnen hebben?’
‘Niet-weten is toch de afwijzing van alle kennis?’
‘Op grond van welke kennis zou ik alle kennis moeten afwijzen?’
‘Of toch tenminste de afwijzing van de mogelijkheid om tot gefundeerde kennis te komen?’
‘Als ik de mogelijkheid om tot gefundeerde kennis te komen op goede gronden af kon wijzen, dan was ik toch nog tot gefundeerde kennis gekomen.’
‘Dan weet ik het ook niet meer.’
‘Nou dan.’