‘Toch moet ik proberen – als ik dat op de een of andere manier kan – mijzelf te genezen en de ramp in mijn gezin het hoofd te bieden. Als ik telkens wanneer het te pas kwam anderen goede raad heb gegeven, waarom dan nu niet mijzelf? En als ik rampen die je met menselijke krachten niet kunt vermijden of afwenden zo standvastig heb gedragen, waarom zou ik die niet als ik kan met verstandelijk redeneren lichter maken? Vooral omdat mensen zich moeten inspannen om ziekten en ongemakken te verdrijven. Want het is beter zonder zorgen te leven dan door zorgen en angsten overweldigd en omringt het menselijk leven dat op zich al ellende genoeg is, door nieuwe problemen nog ellendiger te maken’ (bladzijde 19).
Een moeilijk te dragen verlies
Marcus Tullius Cicero (106 v.j. – 43 v.j.) verloor zijn geliefde dochter Tullia in het jaar 45 v.j. Ze was nog maar 32 jaren oud. Op haar twintigste was ze al weduwe geweest, ze was opnieuw getrouwd, maar een paar jaren later weer gescheiden, vervolgens trouwde ze opnieuw om na vijf jaar opnieuw te scheiden. Ze was op het moment van haar laatste scheiding zwanger. Haar pasgeboren zoon stierf echter kort daarop en een maand later stierf zij zelf ook. Cicero was ontroostbaar, bovendien kreeg hij met allerlei tegenslag te maken. Hij was zijn carrière begonnen als advocaat en had al snel naam gemaakt. In 63 v.j. was hij zelfs consul geweest en op het toppunt van zijn macht. Politieke turbulentie in Rome had hier een einde aan gemaakt. In 46 v.j. was zijn huwelijk op de klippen gelopen. Na het verlies van zijn dochter besloot hij ten einde raad een troostrede, een consolatio, aan zichzelf te schrijven.
De tekst
Cicero was zeker niet de eerste die een tekst over troost produceerde. Hij raadpleegde zelf allerhande al bestaande literatuur, waaronder het boek De Luctu (in het Grieks: Peri Penthos) van de Griekse filosoof Crantor van Soli (gestorven 276 v.j.). Ondanks de waardering die het epistel van Cicero moet hebben genoten, is het toch in de loop der jaren verloren gegaan. Er waren slechts 23 fragmenten van over, totdat in 1583 opeens de volledige tekst in Venetië werd gepubliceerd. Al gauw rees het vermoeden dat het een reconstructie was, een vervalsing, waarbij de lacunes tussen de fragmenten door een onbekende auteur waren opgevuld. Er is een hele discussie geweest over wie deze auteur dan wel geweest is en er bestaan sterke vermoedens. Onderzoek heeft intussen bevestigd dat het inderdaad om een vervalsing gaat. Dit is echter geen reden om het alsnog te lezen, het zou immers wel degelijk een troost kunnen bieden aan hen die rouwen om een groot verlies. Daarom is het recentelijk in een Nederlandse vertaling verschenen.
Troost
Cicero voert in zijn epistel aan dat we niet overmatig moeten rouwen om de dood van een geliefde, omdat er bij de dood voor de geliefde zelf weinig verloren gaat. Het leven is nu eenmaal niets dan ellende. Als je de pech hebt geboren te zijn geworden, kun je maar beter gauw dood zijn. Je hoeft ook niet oud te worden om te slagen in het leven.
Nabestaanden zouden zich ook niet erg druk moeten maken om de dood van hun geliefde. Het leven kan niet zonder de dood. Bovendien geneest de dood ons van het leven. Ze zouden beter zich af kunnen vragen wat voor ellende de overledene door zijn of haar verscheiden allemaal bespaard is gebleven. Uiteindelijk vormt de dood geen probleem, hij is een verlengstuk van de slaap en die vinden we toch ook niet erg. Cicero vindt het wel belangrijk om eervol te sterven. Hij blijkt bovendien een overtuigd aanhanger van Plato te zijn, want hij gaat er vanuit dat de ziel onsterfelijk is. Hij betoogt dat de ziel voor de geboorte al in de hemel was en er na de dood weer naartoe gaat. Daar verkeert de ziel tussen de goden en is alles goed. Het is wel belangrijk om de overledenen te gedenken en te eren, dus eert Cicero zijn overleden dochter Tullia.
Cicero is erg begaan met Cicero
Hoewel Cicero voorgeeft de tekst te schrijven om zichzelf te troosten, is het duidelijk dat hij met een schuin oog naar toekomstige lezers kijkt. Uiteindelijk was hij gewend om te spreken en te schrijven in het openbaar en hij zag zichzelf als een openbare persoon. Hij lijkt niet zozeer troost te putten uit de inhoud van wat hij schrijft, maar aan het gevoel van controle dat het schrijven hem geeft.
Het is een typisch retorisch stuk dat vol staat met tegenstrijdigheden. Het gaat Cicero om de kwantiteit en niet om de kwaliteit. Hij noemt telkens een hele waslijst van voorbeelden en anekdotes van mensen die het verlies van een geliefde voorbeeldig hebben gedragen, om zich daar vervolgens zelf niet aan te houden. Als filosofisch betoog is het weinig indrukwekkend. Hij rouwt bijvoorbeeld om het verlies van een dierbare, dus gaat het om zijn gevoelens. De constatering dat de dierbare na zijn of haar overlijden niet ongelukkig is, leidt alleen de aandacht af van waar het om gaat: het feit dat je het gemis moeilijk kunt dragen. De stoïcijn zegt dan dat je geliefde niet jouw eigendom is en dat je dit al van tevoren had moeten beseffen. Als Platonist besteedt Cicero daar weinig aandacht aan, hij komt daarentegen steeds weer terug bij de onsterfelijkheid van de ziel. Als de ziel echter niet overleden is en het belangrijkste in de mens, dan valt er weinig te rouwen, temeer omdat Cicero erop rekent dat hij de overledene na zijn eigen dood weer zal ontmoeten. Hoe de ontmoeting dan zal zijn met zijn moordenaars en andere vijanden vraagt hij zich niet af.
De vertaling
De vertaler heeft geprobeerd om zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst te blijven en dat maakt dat het boek niet overal even gemakkelijk leest. De stijl van Cicero is pompeus en hij schrijft soms worsten van zinnen, zoals bijvoorbeeld:
‘We zouden dat egoïsme zoveel te meer moeten verafschuwen des te meer duidelijk is hoe ongepast het is om, als onze levensloop voorbij is, en leven te willen blijven tegen de wil van de goden en het algemene lot af te wijzen dat is opgelegd aan iedereen die ons is vertrokken, en ten slotte hoe dwaas en schaamteloos het is dat we zelfs op het laatste moment onszelf niet bij elkaar rapen en tot bezinning komen’ (bladzijde 32).
Gezien de leesvaardigheid van de meeste Nederlandse lezers zou het beter geweest zijn als de vertaler hier en daar de langste zinnen in kleinere zou hebben gesplitst. Een enkele keer raakt de vertaler ook zelf de weg kwijt, zoals in de zin:
‘Want wanneer iemand uit is op eeuwige roem, zijn land wil dienen of gewoon moedig omgaat met verdriet en tegen een plot vecht, is er niets dat niet meer lof oogst dan menselijke behoeften minachten’ (bladzijde 47).
Dit is een dubbele ontkenning en het betekent letterlijk dat je heel weinig waardering oogst als je je niets van je behoeften aantrekt. Cicero bedoelt hier natuurlijk dat dit juist wel wordt gewaardeerd, zoals blijkt uit de zin even verderop:
‘Als iemand namelijk met heel zijn hart geobsedeerd is door menselijke zorgen, kan hij er niet aan denken om zijn land te redden of te helpen, lof te krijgen voor geweldige prestaties, of iets groots op zich te nemen en uit te voeren.’
De ondertitel van het boek is ‘Een filosofisch zelfhulpboek bij rouwverwerking om de dood van een kind’. Zoals gezegd zet ik vraagtekens bij het woordje ‘filosofisch’. Bovendien is het duidelijk dat de schrijver zichzelf probeerde te helpen bij zijn rouw, maar of de tekst de rouwende lezer enige verzachting biedt waag ik te betwijfelen. Het is meer een pseudo-zelfhulpboek. Het is echter een interessante tekst voor liefhebbers van Cicero of mensen die belangstelling hebben voor de antieke romeinse geschiedenis. Cicero is pompeus, vol zelfmedelijden, maar een enorme babbelkous en hij vertelt vele interessante details. Er is bovendien een gedetailleerde inleiding bijgevoegd en een handig overzicht van de argumenten.