Hoe enorm mijn fantasie daar over ook is, ik beloof te leren de werkelijkheid onder ogen te zien.
Hoe lang ik daar ook voor zal moet leren, ik beloof het onder de knie te krijgen.
Hoe lang ik ook met dit alles bezig zal zijn, ik beloof het helemaal af te maken.
Het herderinnetje ziet de mannen in het bos verdwijnen. Ze zegt: ‘Wat doen ze nou raar, het zijn toch je vrienden, zijn ze boos?
‘Ach meisje’, zegt Bodai, ‘ze gaan zo op in hun ontsnappingspoging uit dit aardse tranendal dat ze alleen daar mee bezig zijn. Iemand die niet mee kan komen laten ze achter, die houdt ze alleen maar op.’
‘Ja, maar hoe zit het dan met hun gelofte alle levende wezens te redden alvorens zelf het Nirwana te betreden? ’
‘Dat is wat ze willen, dat is waar ze voor leven maar ze weten dat ze nog niet ontwaakt zijn. Ze zijn nog op weg naar het bodhisattvaschap. En ze willen niet als een blinde hun volgelingen mee de afgrond in sleuren.’
‘Maar,…. hoe zit dat dan met hun karuna, het mededogen?’
‘Ze zeggen, pas als je ontwaakt bent weet je wat mededogen is.’
Het herderinnetje word steeds bozer en zegt: ‘Uit wat voor gesteldheid heb ik mijn lunch aan jou gegeven? Uit medemenselijkheid, uit werkelijk mededogen. Wat zoeken die uitgemergelde skeletten daar in dat bos, een stelletje eigenheimers zijn het. Mededogen kun je op elke straathoek praktiseren, niet in dat bos. Ze onttrekken zich er aan, lafbekken zijn het.
Woedend staat het meisje op en zegt: ‘Stelletje nepheiligen.’ Ze roept haar geiten bij elkaar en drijft ze voor haar uit het bamboebos in. Even later klinken verschrikte kreten, gekraak en luid geblaat uit het bamboebos. Na een tijdje houdt het geluid van gekraak en geblaat op en klinken er alleen nog wat opgewonden stemmen uit het bamboebosje.
Bodai is er van overtuigd dat niemand serieus gewond is, hij neemt nog een hapje van de rijstepap en gaat languit achterover liggen en denkt: ‘Er gebeurt nogal veel in het bamboebosje, of gebeurt het in mijn hoofd? Ik sluit mijn ogen en de wereld van het zien verdwijnt. Ik stop mijn vingers in mijn oren en de wereld van het geluid verdwijnt. Is de struisvogel wijs? Hoe verdwijnt de wereld van het gevoel? Al de andere zintuigen kun je min of meer uitschakelen, maar gevoel?
‘Ze is gek geworden, het hele kamp ligt aan puin.’ Hijgend komt Acwajit met zijn handen op het hoofd het bamboebos uit rennen en ploft naast Bodai neer. Bodai houdt de kom van het herderinnetje voor de neus van Acwajit en zegt: ‘Neem wat, het smaakt heerlijk.’ Langzaam komt Acwajit een beetje tot rust en zegt: ‘Wat is er toch aan de hand.’
‘Een boos herderinnetje,’ antwoordt Bodai.
‘Waarom, wat hebben we verkeerd gedaan?
‘Ik weet niet wat je verkeerd hebt gedaan, ik weet niet eens wie ik ben laat staan dat ik zou weten wat u verkeerd heeft gedaan.’
‘Het hele kamp ligt in puin.’
‘Ja, dat had u al geroepen, maar het stelde toch al niet veel voor. Een beetje bamboe, wat hooi en een ouwe gedeukte pan.’
Mijmerend zegt Bodai: ‘Het is allemaal wat het is in de ogen van de waarnemer,… maar wat is gevoel?’
Onwillekeurig gaat zijn hand naar zijn pezige bovenbeen en drukt er met zijn nagels hard in. Als bij toverslag een kreet van pijn en de mijmering verdwijnt. Acwajit kijkt verbaasd, niet-begrijpend naar Bodai.
Onbelemmerd dondert de wereld helder en scherp door zijn ogen naar binnen. Hij staat op en grijpt Acwajit bij de schouders en roept: ‘Je moet eten anders krijg je anorexia. Helderheid, tegenwoordigheid van geest zit in de rijstepap, neem wat.’
Acwajit staat verslagen op en zegt: ‘Alles en iedereen is hier gek geworden, ik ben te oud en te moe om een nieuw kamp op te bouwen.’ En terwijl hij het bos in sjokt roept Bodai:
‘Zolang we ons zelf niet kennen en ik, mij, mijn, vastgrijpen als vals begrip van onszelf maken we onze wereld zo klein, zo’n klein afgebakend mini ikje. Een fractie van het geheel, een zandkorrel op het strand. Een wolkje aan de hemel. Knijp eens in je arm en je bent één met alles.’
Zonder zich om te draaien zwaait Acwajit met zijn hand achterwaarts en loopt verder het bos in. Bodai staat op, zijn hoofd doet raar- hij staat wankel op zijn benen. Behoedzaam loopt hij met de kom in zijn hand langs de rivier. Hij hoopt dat een wandeling de mist en de flitsen uit zijn hoofd zullen verdrijven. Voorzichtig knijpt hij nog een keer in zijn arm, hij is verward. Na een paar honderd meter gelopen te hebben laat hij zich tegen een banyanboom zakken. De rivier schittert in het zonlicht en begint in het Westen oranje te kleuren. Bodai neemt nog een hapje van de rijstepap, wat hem een weldadig gevoel geeft en de wereld, de rivier en het zonlicht zo mooi maakt. Zuchtend ervaart hij de wereld als een sprookje, wetend dat alles verandert, er geen houvast is en alles glitter en schittering is.
Dan is het stil, de wind speelt met de blaadjes van de banyanboom. Golfjes kabbelen tegen de oever van de rivier. De wind brengt flarden van het geblaat van de geitjes die het herderinnetje voor zich uit drijft naar huis. Rust,…stilte er is niets veranderd alles is wat het is, alles verandert en trekt aan hem voorbij. Bodai kijkt in de magische put van de stilte het water is zwart en rimpelloos.
Langzaam verschijnen er sterren in het wateroppervlak, waar in het midden een kom sneeuwwitte rijstepap drijft- als een zilveren zwaan van schuim en schitterring. De storm in zijn lijf is gaan liggen, er is niets afwezig- de rivier, de boom, het bamboebosje, de gieren in de lucht, buiten is er niets afwezig, binnen is een stille schittering.
Een schittering van tijd, verweven met de oppervlakte van het rimpelloze zwarte water,een sneeuwwitte kom rijst gedragen door de tijd, gedragen door de geest van het innerlijk meer. Rustig zit Bodai met zijn rug tegen de banyanboom en geniet van de afwezigheid van verstoring en disharmonie. Hij realiseert zich dat harmonie het fundament van disharmonie is en nog steeds gevangene van illusie, glitter en reflectie is.
De stem van Acwajit is als kleverige hars in zijn geheugen blijven hangen; ‘wat is je gelofte nog waard, alles, alles is verloren’. Bodai denkt: ‘Hij had gelijk, ik ben nog steeds een kind dat in de modder speelt, als ik denk dat ik de modder heb afgeveegd zit het aan mijn andere hand, op mijn armen en benen en in mijn gezicht. De hebzucht, de gehechtheid zit nog aan alle kanten aan mij vast gekleefd als hars van een dennenboom. Ik zit vast aan net zo veel illusies als de glitter weerspiegeling van de maan op de rivier. Hoe kom ik los uit het net van verwarring en pijn.
Acwajit had gelijk, maar ik zal hem het ongelijk in zijn schoot werpen, Ik blijf hier zitten, ik zal deze plek niet verlaten voordat ik vrij van hebzucht, afgunst en dwaling ben. Tot mijn mededogen net zo grenzeloos is als de hemel. Zo dat alle levende wezens kunnen uitrusten in hun eigen gewaarzijn. Dat is mijn gelofte en eerder verlaat ik deze plaats niet.’
Bodai haalt diep adem en verzinkt in het zwart van het wateroppervlak.