Aan de weledelzeergeleerde broeder E.M. te A.
De Boeddha van de canon is evenzeer een mirage als uw westerse geest.
Geen boeddha, geen geest.
Het zijn allemaal voorstellingen waaraan levende wezens zich proberen vast te grijpen.
“De historische Gautama” zoeken in de canon is als vorsen naar “de historische Odysseus” in de teksten van Homerus. Beide zijn gebaseerd op orale tradities die later op schrift zijn gesteld.
Historiciteit in een lineaire geschiedenis is zelf een voorstelling waar een ideologie onder ligt.
Onder iedere tekst ligt een ideologie. Wat is de jouwe?
Tegen fundamentalisme, maar waarvóór dan wel?
Taigu’s verstaan is gekleurd door de absorptie van een mengeling van postmoderne westerse trends zoals het literaire structuralisme en de doorwerking van de filosofische fenomenologie.
Maar zich boeddhist noemende mensen zijn anti-westers in die zin dat zij zich niet durven of willen engageren met westerse bronnen. Of er te dom voor zijn en zich in plaats daarvan bezighouden met een onnozel verbeelden van herkenning van gemeenplaatsen in teksten van buiten onze directe cultuurkring.
Een beetje blootstelling aan het democratische rationalisme van Jürgen Habermas, daar halen ze de neus voor op. Nee, wij boeddhisten, wij zijn niet van de ratio. Dat is een besmet begrip.
Maar niet alle rationalisme is de overmoed van het rationalisme dat geassocieerd wordt met de periode van “de historische Verlichting”.
Nee, boeddhisten gaan liever op hun krent zitten totdat ze een ons wegen, alsof het mogelijk is dat ze in een vorm van beoefening stappen die fundamenteel monastiek is zonder dat je je afzondert achter dikke kloostermuren.
Het enige wat ze hierdoor te vaak vinden is een versterkt besef van zichzelf.
Westers boeddhisme kent een verzwegen nadruk op de individuele beleving vermengd met de waarden van een religieus socialistisch pacifisme. Hier heb je een van de ideologische pijlers onder de hele beweging.
De geschiedenis van Mahayana is er een van foei roepen tegen Hinayana en ondertussen zelf sektarisch kiezen voor de smalle weg. Dit is pas een mooi voorbeeld van een historische aberratie.
Pas laat leggen denkers als Honen en Shinran de contradictie van Mahayana bloot, namelijk die dat er voor levende wezens ook een andere, bredere weg bestaat.
Het westerse boeddhisme is mede daarom anti-westers, omdat het het oude sectarisme voortzet.
Met de overwegende keuze voor een individualistisch quiëtisme plaatst westers boeddhisme zich aan de zijlijn. Er is geen betekenisvolle wil zich te engageren met westerse bronnen en de sociale vraagstukken van onze tijd.
Er is des te meer reden om zich te engageren met westers denken, omdat dit een correctie kan bieden op de boeddhistische ethiek, die uitgaat van intentie, niet van gevolgen, en die in het geval van Mahayana een relativistische weeffout kent, waardoor een onderscheid tussen goed en fout soms vervaagt, met alle ellende vandien.
Tenzij er iets wezenlijk verandert, lijkt het westerse boeddhisme geen lange toekomst beschoren.
Nee, westers boeddhisme is pas boeddhisme als het in verbinding met de eigen tijd in rook is opgegaan, getransformeerd in iets anders.
En daarom lezen wij vandaag tot slot het gedicht “Verlangen” van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk uit haar bundel Opwaartsche wegen (1907):
Van al bewogen gestaden
zien wij naar heerlijke ginders;
liefde spreidt over alle daden
goudglans als op vleugels van vlinders.
Door het levende dringen haar stralen
als fonkellicht door kristallen;
in rustig ademhalen
reikt zij gemaklijk tot allen:
zij kent geen grenzen geen palen
en groeit oneindig, als getallen.
Want mijn en dijn liggen verzonken
in een zee vol duistre geheimen,
hun droeve galm is verklonken
als van weemoedige rijmen,
hun bitter is leeggedronken
en een nieuwe kelk staat schuimen.
Broederschap, moeder van sterken,
houdt allen veilig omsloten
onder haar milde vlerken:
niemand is buitengesloten,
geen menschenkind dwaalt meer verdroten
eenzaam van hart en van werken.
Geen ziel heeft meer duisters te vreezen:
in de diepte der nachtlijke stonden
komt geen pijnbesef opgerezen
van vijandschap in den ronde.
De wereld is lang genezen
van haat, en vergat die wonde.
Daar voere’ alle wegen zachte
omhoog naar bloeiende tuinen;
als een zeemeeuw wiegt de gedachte
zich op blinkender dagen kruinen,
of stijgt op blinkende schachten.
Want elk hart wiekt in teeder vertrouwen
alle andere harten tegen,
Liefde schiet zonder ophouden
door d’ uren, zóó als door blauwe
Septembernacht sterrenregen.
En milde menschen verspreien
zich tot gelukkige paren:
o hoe zullen de kindren gedijen
onder de zachte gebaren,
zullen veel lachen, niet schreien,
om de oudren te evenaren.
En geen dier beeft er meer voor slagen:
zacht heerscht de mensch over ’t geduldig
geslacht dat lang heeft verdragen
smarten menigvuldig.
O zoetheid van ’t eenparig willen,
wij mogen u somtijds denken
om de erge dorst te stillen
tusschen al het harde krenken.
Mijn mond wordt droog van verlangen
en de spier van mijn hart trekt samen.
Verlangen, ach verlangen…
o houden wij toch vast te samen.
G.J. Smeets zegt
Mooi en goed stuk, Jules.
Dus wat let je om je malle publicisten naam ‘Taigu’ te vervangen door de naam die je gegeven is: Jules. Probeer het en laat het resulaat van de af-kick eens weten. ;-)
Taigu zegt
Dank je voor je reactie. Taigu is geen pseudoniem. Ik voel me meer Taigu dan Jules.