In tegenstelling tot profeten en stichters van religies claimde de Boeddha geen goddelijke inspiratie als autoriteit voor zijn leer.
Hij zei dat hij énkel een Wegwijzer was en verzocht zijn (toekomstige) volgelingen om zijn leer op de eigen verdiensten te beoordelen.
Met andere woorden: hij ‘geloofde’ (P. saddha) in de zelfreddende maakbaarheid van de mens. Hij vertrouwde erop dat iedereen de potentie in zich draagt om tot zelfrealisatie te komen. Door aandachtige zelfobservatie en gelijkmoedige aanvaarding. Door sati en upekkha.
De hele buddhasasana ademt deze antropologische benadering uit. De sutta’s van de Pali-canon zijn ervan doordrongen. Ervan verzadigd tot in de interlinies.
De Boeddha leerde geen rituelen, geen dogma’s, geen sektarisme. Géén hocus-pocus. Geen toverdoos.
Hij leerde alleen Dhamma, de wet van de natuur, de kosmische wet, de ‘zó-heid’ van de dingen. Tathata (P.)—wat wáár is; datgene waar het werkelijk om draait; de ‘zo-heid’ van de dingen.
Hij onderwees wat dukkha is; de oorzaak van dukkha; de beëindiging van dukkha en het pad dat leidt tot de beëindiging van dukkha. Dit is het pad—het Middenpad—dat de dhammanuvatti harmonie, bevrijding en innerlijke vrede schenkt. In dít leven. Niet in de mistige nevels van een verre, mystieke toekomst.
Ajahn Chah parafraseerde dit als volgt:
‘De Boeddha zei dat hij alleen de weg wijst. Hij leert je hoe je moet zwemmen. Maar hij zwemt niet voor jou. Als je wilt dat de Boeddha voor je zwemt, kan je alleen maar verdrinken.’