‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Uposatha
Al van in de tijd van de Boeddha vormen de uposatha de ruggengraat van het boeddhistische jaar.
Hierbij wordt de maankalender gevolgd. De vier maanstanden – volle maan, eerste kwartier, laatste kwartier en nieuwe maan, delen de maand op. Bij volle en nieuwe maan wordt er in de kloosters de kloosterleefregels gereciteerd en wordt er extra gemediteerd. De leken, die op die dagen de voorschriften extra proberen te volgen, komen naar de tempels om naar de voordrachten van de monniken te luisteren.
Ook de feestdagen zijn gekoppeld aan deze uposatha en dan vooral aan de volle maan dagen.
Maranassati-Sutta AN 6.19-20
Aandacht voor de (eigen) dood. (1)
“En wat is sterven? [marana]
Dat de wezens, welke dan ook, uit deze of gene categorie van wezens wegvallen, heengaan, ten onder gaan, verdwijnen, sterven, doodgaan, overlijden; dat hun geledingen van persoonlijkheid [khanda] uiteenvallen, dat ze hun lichaam afwerpen. Dat, vrienden, wordt sterven genoemd.”
(Saccavibhanga-Sutta MN 141) (2)
In de Dhammapada-atthakatha (commentaren op de verzen van de Leer) wordt er verteld dat nieuwe monniken een meditatieonderwerp van de Boeddha kregen alvorens zich in het woud terug te trekken. Dit onderwerp is steevast de vergankelijkheid van het menselijk lichaam. Als je hiervan volledig doordrongen bent; niet alleen rationeel, maar met heel je wezen, valt elke gehechtheid weg en worden de drie hindernissen dukkha (lijden, onbevredigendheid), anicca (vergankelijkheid, veranderlijkheid) en anatta (niet-zelf, geen vaste blijvende entiteit) onderkend.
Wat is de grootste, meest definitieve verandering in ons leven? Doodgaan, sterven. Als we over een ingrijpende verandering in ons leven kunnen spreken, dan is het toch wel de overgang van leven naar dood.
Ik heb eens ergens gelezen dat er elke dag op aarde zo’n 200.000 mensen sterven; of zo’n 70 miljoen per jaar. En toch worden we niet aangemoedigd om over onze eigen dood na te denken. We worden eerder aangespoord om te leven alsof we nooit zullen sterven. Op regelmatige tijdstippen krijgen we te horen dat de gemiddelde leeftijd al weer met een jaartje is toegenomen. Er wordt ons voorgeschoteld dat het eeuwige leven bijna binnen handbereik is.
Het is een feit dat iedereen zal sterven. Dit is geen voorspelling, dit is een waarheid waaraan je niet kunt ontsnappen. Alleen is de vraag: wanneer? En daar is geen antwoord op. Kijk in de krant; elke dag zijn er mensen die ’s morgens opstaan, aan hun dagtaak beginnen en ’s avonds niet meer leven. De Boeddha vraagt ons daarbij stil te staan en te denken: “Dit kan ook mij overkomen. Ook ik kan vandaag sterven en dan laat ik alles en iedereen achter; ik kan niets meenemen.
In de Maranassati-Sutta (AN 6.19) (3) vraagt de Verhevene aan zijn monniken hoe zij deze ‘aandacht voor de dood’ ontwikkelen.
“Toen was er een zekere monnik die zei: “Ik heb de indachtigheid van de dood al ontwikkeld.”
“En hoe ontwikkel jij de aandachtigheid van de dood?”
“Ik denk: “O, wanneer ik slechts een dag en een nacht zou leven, dat ik dan aandacht mag schenken aan de instructies van de Gezegende. Ik zou dan een grote taak volbracht hebben. Dit is hoe door mij de indachtigheid van de dood wordt ontwikkeld.”
Vervolgens geven ook andere monniken hun visie. De laatste monnik zegt dat, als hij slechts de tijd van één in- en uitademing te leven zou hebben, hij deze korte periode aan het beschouwen van de dood zou besteden. Dit noemt de Boeddha oplettendheid. Niet in de veronderstelling zijn dat je tenminste nog een dag en nacht te leven hebt, maar voortdurend bij elke in- en uitademing aandachtigheid voor de dood beoefenen.
Dat is trouwens alles wat er is. Je ademt in en je ademt uit en op een keer volgt er na de uitademing geen inademing meer. Dat is het verschil tussen jou leven en dood: slechts één ademhaling.
In de daarop volgende sutta (AN 6.20) (4), die ook de naam ‘Maranassati-Sutta’ draagt gaat de Verhevene daar verder op in:
“Monniken, de indachtigheid van de dood, wanneer die ontwikkeld en voortgezet wordt, is van grote vrucht, van groot voordeel. Het mond uit in het onsterfelijke en heeft het onsterfelijke [nibbana, ontwaken] als haar uiteindelijke einde.
En hoe wordt deze indachtigheid van de dood ontwikkeld?
“Een monnik overdenkt, beschouwt: “Er zijn vele mogelijke oorzaken van mijn dood. Een slang kan me bijten, een schorpioen kan me steken. Al struikelend kan ik vallen, mijn gegeten voedsel kan mij problemen geven, doordringende wind [pijnen in het lichaam] kunnen opgewekt worden. Zo zou mijn dood er uit kunnen zien.”
Dan moet deze monnik onderzoeken: “Zijn er onheilzame, onvoordelige mentale factoren [ onheilzame gedachten zoals haat, begeerte en onwetendheid ] die door mij nog niet uitgedreven zijn en die een probleem voor mij zullen zijn als ik tijdens de nacht sterf?”
Als hij zich realiseert dat dit inderdaad zo is, dan moet hij extra inspanning, vastberadenheid en alertheid aanwenden om deze onheilzame, onvoordelige factoren uit te drijven. Net zoals een persoon wiens haar in brand staat, inspanning, vastberadenheid en alertheid zou aanwenden om het vuur op zijn hoofd te doven.
Maar als, wanneer hij dit zo beschouwt, hij zich realiseert dat er geen kwade, onvoordelige factoren zijn die een probleem zouden kunnen vormen als hij tijdens de nacht zou sterven, dan moet hij om die reden in blijdschap en vreugde leven en zichzelf dag en nacht trainen in heilzame kwaliteiten.”
Dan geeft de Boeddha hetzelfde voorbeeld, maar nu met de veronderstelling dat de monnik overdag sterft.
Hij eindigt de leerrede met de zin: “Dit monniken, is hoe de indachtigheid van de dood ontwikkeld en voortgezet wordt zodat het van grote vrucht en voordeel is en het onsterfelijke als haar uiteindelijke einde heeft.”
Wat opvalt in bovenstaande tekst is dat de Verhevene aanraadt om, zelfs als er geen ‘onvoordelige factoren’ terug te vinden zijn, je niet op je lauweren moet rusten maar, ‘terwijl je in blijdschap en vreugde leeft, jezelf dag en nacht moet trainen in heilzame kwaliteiten’.
Het is november, de bomen verliezen hun bladeren en dat vinden we normaal; het is tenslotte herfst, het hoort zo. Met ons, mensen, is het net hetzelfde. Maar omdat we niet weten wanneer we zullen sterven (niet iedereen bereikt de herfst van zijn leven en zij die hem wel bereiken weten dan nog niet wanneer de winter zal intreden) kan deze onzekerheid een aanzet zijn om bewust te leven.
Je beseft dat je de dingen niet tot morgen of volgende week of volgend jaar kunt uitstellen, want morgen kan voor jou misschien nooit komen. We nemen wel aan, we vinden het vanzelfsprekend dat er een morgen voor ons komt; maar voor die 200.000 mensen die vandaag op aarde gestorven zijn is dat niet het geval.
Maar hoe begin je aan zulke contemplatie? Onze dood of sterven komt in het rijtje van traditioneel bij meditatie gebruikte aandachtobjecten (zoals geluiden, gedachten, lichamelijke gevoelens en emoties) niet voor.
Sterven is nu niet bepaald iets dat zich tijdens een willekeurige meditatiesessie aan je voordoet. Als je, je tijdens een volgende meditatie plots bewust word van het feit dat je sterft, heb je niet de tijd om dit fenomeen in alle rust, zonder je erbij betrokken te voelen, van op een afstand, als een toeschouwer, een getuige, te bekijken.
Als de dokter zegt dat je ongeneeslijk ziek bent en nog slechts kort te leven hebt, is daar misschien nog wel tijd voor, maar ben je hoogstwaarschijnlijk emotioneel zo in onbalans dat je gedachten eerder naar het vasthouden van het gekende en vertrouwde leven gaan dan naar het loslaten ervan.
Daarom moeten we de gedachte aan onze eigen sterfelijkheid bewust een plaats geven in onze meditatiepraktijk.
Het overwegen van de eigen dood begint met tegen jezelf te zeggen: “Ik ga dood, ik ga dood, daar kan niets aan veranderd worden.” Om deze gedachte kracht bij te zetten zijn er in het boeddhisme een aantal hulpmiddeltjes (upaya) bedacht.
In de meeste Theravada kloosters in Azië begint de dag met volgende recitatie:
“Mijn natuur is dat ik ouder word, dit kan ik niet overstijgen; mijn natuur is dat ik ziek word, dit kan ik niet overstijgen; mijn natuur is dat ik zal sterven, dit kan ik niet overstijgen. Alles zal veranderen.”
Om deze gedachten aanschouwelijk te maken staat er in de meditatiehal van sommige kloosters in Azië een skelet.
Zo was er een monnik die bij zijn dood een brief had nagelaten met daarin de vraag om, na zijn overlijden, zijn lichaam in een glazen kast te plaatsen. Daar zat dan het lichaam, langzaam weg te rotten. Op de ruit stond geschreven: “Ik was zoals jij en binnenkort zul jij zijn zoals ik.”
In andere kloosters, zoals in Japan, hangen dan weer rolprenten. Het zijn (meestal) negen afbeeldingen die de ontbinding van een lijk voorstellen. Je staat stil bij elke afbeelding en overdenkt de vergankelijkheid van het menselijk lichaam.
Dit soort afbeeldingen kunnen bizar en luguber lijken, maar ze zijn gebaseerd op de woorden van de Boeddha. Gebaseerd op de Kayagatasati-Sutta (MN 119), de sutta over op het lichaam gerichte aandacht.
“En hoe brengt het ontwikkelen van op het lichaam gerichte aandacht grote vrucht, brengt zij groot voordeel voort?”
Aandacht voor de ademhaling:
“Een monnik ademt bewust in en uit. Als hij lang inademt dan weet hij dat hij lang inademt (…) en als hij kort inademt dan weet hij dat hij kort inademt. (…) Hij oefent zich om het hele lichaam bij de uitademing te voelen. (…)”
Aandacht voor de vier houdingen:
“Als een monnik gaat, dan weet hij dat hij gaat, als hij staat, weet hij dat hij staat, als hij zit, weet hij dat hij zit, als hij ligt, dan weet hij dat hij ligt; wat voor houding zijn lichaam ook inneemt, daarvan is hij zich bewust(…)”
Volle aandacht:
“De monnik is oplettend bij het heen en weer lopen, bij het kijken, bij het buigen en strekken van de ledematen, bij het dragen van zijn overkleed, bij het eten en drinken (…)”
Aandacht voor de onreine delen van het lichaam:
“De monnik beziet dit lichaam vanaf de voetzolen opwaarts en vanaf de haarkruin neerwaarts; omhuld door de huid en vol van allerlei onreinheden. Hij denkt: in dit lichaam zijn hoofdharen, lichaamsharen, nagels, tanden, huid, vlees, pezen, botten, beenmerg, nieren, hart, maag, lever, vliezen, milt, longen, ingewanden, darmen, ontlasting, gal, slijm, pus, bloed, zweet, vet, tranen, talg, speeksel, snot, gewrichtsolie en urine.(…)”
Aandacht voor de elementen:
“De monnik observeert dit lichaam met betrekking op de aanwezige vier elementen: het element aarde [o.a. beenderen], het element water [o.a. bloed, lichaamssappen], het element vuur [o.a. spijsvertering] en het element lucht [o.a. ademhaling]”(…)
De negen knekelveldcontemplaties:
“En verder beschouwt een monnik dit lichaam, zoals hij zou kijken naar een lijk dat op een knekelveld is weggeworpen, één dag dood, twee dagen dood of drie dagen dood; opgezwollen, donkerblauw geworden, in staat van ontbinding; en hij overdenkt: “Dit lichaam van mij wacht hetzelfde lot, het zal net zo worden, het kan dat lot niet ontlopen.”
“En verder beschouwt een monnik dit lichaam, zoals hij zou kijken naar een lijk dat op een knekelveld is weggeworpen en door kraaien, raven, gieren, honden, jakhalzen of door verschillende andere soorten dieren wordt aangevreten. Zoals hij zou kijken naar een skelet met nog vlees en bloed aan, nog samengehouden door pezen; zoals hij zou kijken naar een skelet zonder vlees, maar nog bedekt met bloed en nog door pezen bijeengehouden; zoals hij zou kijken naar een skelet zonder bloed, maar nog bijeengehouden door pezen; zoals hij zou kijken naar beenderen zonder samenhang, die her en der verspreid liggen, hier een botje van een hand, daar een botje van een voet, hier een bot van een onderbeen, daar een dijbeen, hier een bekken, daar een ruggenwervel of de schedel; zoals hij zou kijken naar beenderen die op een hoop liggen, meer dan een jaar oud; zoals hij zou kijken naar rottende beenderen, tot stof verkruimeld en hij bedenkt: “Dit lichaam van mij wacht hetzelfde lot, het zal net zo worden, het kan dat lot niet ontlopen.”(…)
“Wanneer hij zo, niet aflatend, ijverig, resoluut bezig is, laat hij de herinneringen aan en plannen voor het huiselijke leven achter zich. Doordat hij die achterlaat, stabiliseert zijn geest zich, wordt eenpuntig en geconcentreerd en komt tot rust. Zo ontwikkelt een monnik op het lichaam gerichte aandacht.”(…)
Niet aflatend, ijverig, resoluut bezig zijn… De Verhevene raadt ons aan niets uit te stellen “omdat je later geen spijt zou krijgen”.
Hoe kort, onvoorspelbaar en onbeduidend het menselijk leven wel is vinden we verwoord in de Arakenanusasani-Sutta AN 7.70 (5)
“Net zoals een dauwdruppel op het tipje van een grasspriet snel verdampt als de zon opkomt, net zo is het leven van een mens; beperkt, onbeduidend en gekenmerkt door spanningen en wanhoop. Er is geen vrijheid van dood voor wie geboren is.”
“Net zoals, bij hevige regen een luchtbel even op het water blijft en dan plots verdwijnt, net zo is het leven van een mens; beperkt, onbeduidend en gekenmerkt door spanningen en wanhoop. Er is geen vrijheid van dood voor wie geboren is.”
“Net zoals een lijn, met een stok in het water getrokken, snel verdwijnt, net zo is het leven van een mens; beperkt, onbeduidend en gekenmerkt door spanningen en wanhoop. Er is geen vrijheid van dood voor wie geboren is.”
“Net zoals een rivier die van de berg naar beneden stroomt, op zijn tocht alles meeslepend, nooit even stilhoudt, net zo is het leven van een mens; beperkt, onbeduidend en gekenmerkt door spanningen en wanhoop. Er is geen vrijheid van dood voor wie geboren is.”
“Net zoals een man een druppel speeksel van op het puntje van de tong met weinig moeite wegspuugt; net zo is het leven van een mens; beperkt, onbeduidend en gekenmerkt door spanningen en wanhoop. Er is geen vrijheid van dood voor wie geboren is.”
“Net zoals een dun lapje vlees in een hete pan sissend oplost; net zo is het leven van een mens; beperkt, onbeduidend en gekenmerkt door spanningen en wanhoop. Er is geen vrijheid van dood voor wie geboren is.”
“Net zoals een koe met elke stap dichter bij het slachthuis komt; net zo is het leven van een mens; beperkt, onbeduidend en gekenmerkt door spanningen en wanhoop. Er is geen vrijheid van dood voor wie geboren is.”
“Het leven van een mens is niets; beperkt, onbeduidend en gekenmerkt door spanningen en wanhoop. Er is geen vrijheid van dood voor wie geboren is.”
De Verhevene eindigt de sutta met de raadgeving:
“Daar zijn de wortels van de bomen; daar zijn de lege verblijfplaatsen. Beoefen de meditatie, monniken. Wees niet onachtzaam, zodat je later geen spijt krijgt. Dit is mijn boodschap voor jullie allen.”
Hier sluiten de laatste woorden van de Boeddha perfect bij aan:
Toen dan richtte de Verhevene zich tot de monniken.
“Welaan, monniken, ik zeg jullie, wat de mens bezielt, is aan vergankelijkheid onderhevig. Streeft niet aflatend!”
(Maha-Parinibbaba-Sutta DN 16)
- zie 3.