Het is begin oktober 1973. Twee mannen rijden drie dagen lang kriskras door Nederland. Ze worden door vertegenwoordigers van het koningshuis, politiek en leiders van godsdienstige stromingen ontvangen. De twee mannen, de beroemde Nederlandse bioloog Victor Westhoff (52) en de 14e Dalai Lama (38), op bezoek in Nederland, voeren in de auto korte gesprekken met- en stellen vragen aan elkaar.
Victor Westhoff, voorzitter van het ontvangstcomité, heeft eigenlijk helemaal geen zin om met een wat hij noemt heilige kriskras door Nederland te reizen, maar vrij spoedig naderen de mannen elkaar en delen al of niet elkaars opvattingen. Westhoff hield een 16 vellen telend uitgetikt A4 formaat dagboek bij waarin hij de ervaringen met de Dalai Lama en anderen beschreef. Het is een van de bijzondere documenten in het Nederlands Boeddhistisch Archief.
Beide mannen zitten in een auto, zijn op weg naar weer een bestemming, de Dalai Lama kijkt uit het raam en ziet weilanden met koeien.
‘Hier volgen enige door hem gestelde (en door mij min of meer uitvoerig beantwoorde) vragen: Wat voor soorten koeien zijn er in Nederland? Hoe lang blijven ze melk geven? Hoe groot is de productie per koe? Dit gesprek bracht hem tot een verzuchting over het lot van de koeien die, na als melkgevers afgedaan te hebben, naar de slager gaan en wie niet een vredige oude dag is gegund. De overeenkomst tussen zijn uitspraak en de episode waarin Mipam bekommerd is om het lot van de yaks in de karavaan was uitermate treffend (over Mipam: zie verderop). Dit gesprek zette zich voort in een gesprek over vegetarisme. Z.H. wilde weten hoeveel- vegetariërs er in ons land zijn (waarop ik helaas geen antwoord kon geven, maar ik schatte het op minder dan één procent van de bevolking). Omdat hij in het algemeen geïnteresseerd is in de problemen van natural resources, voedselhuishouding en energiekringloop, trachtte ik hem uit te leggen dat het vegetarisme meer kans van slagen zou hebben naarmate men het publiek duidelijk zou kunnen maken, dat vegetarische voeding ook veel efficiënter is dan vleesvoeding, in die zin dat er daarbij minder verloren gaat (ofwel dat eenzelfde oppervlakte meer plantaardig dan dierlijk voedsel kan produceren; al is dit nu juist in een biotoop als de lage westhelft van Nederland niet waar). Merkwaardigerwijs was hij voor die redenering niet ontvankelijk; hij scheen te vinden dat spirituele en materiële argumenten niet verenigd behoren te worden, maar hij zei dat niet met zoveel woorden en ik kan hem dus verkeerd begrepen hebben. Met nadruk zei hij daarna dat vissen ook dieren waren (er was nog in het geheel níet over vissen gesproken), en dat het niet juist was, dat sommige mensen meenden dat het eten van vissen er minder op aan kwam. Ik probeerde uit te leggen, dat het uít een oogpunt van voedselvoorziening van de mensheid moeilijk zou zijn daar iets aan te doen, omdat het eten van vis juist een efficiënt gebruik was van de zee, die ons anders niet als voedselbron kon dienen; maar dit betoog ging langs hem heen.
Ik merkte verder op, dat men m.i. uit spiritueel oogpunt geen onvoorwaardelijk vegetariër kon zijn, in zoverre, dat men onder bepaalde omstandigheden ieder aangeboden voedsel zou moeten accepteren om zijn gastheer niet te kwetsen (en ik noemde het voorbeeld van mijn bezoek aan displaced persons in een Oostenrijks kamp, die uit vreugde over de aankondiging van dit bezoek een maal hadden bereid waarbij zij van hun armoedje een grote biefstuk hadden gebakken; het zou hovaardig en onmenselijk zijn geweest, dit voedsel te weigeren). Hij was het hier nadrukkelijk mee eens, onder andere verwijzende naar het voorschrift, dat een monnik ieder voedsel dient te eten dat hem gegeven wordt. Over zichzelf zei hij in dit verband, vroeger geen vegetariër geweest te zijn, daarna enige jaren wel, maar dat hij thans op medisch voorschrift weer enig vlees at, omdat hij aan hepatitis leed. Hij vroeg verder nog, of vegetariërs in ons land tevens geheelonthouders waren en toonde zich ermee ingenomen dat ik dit kon bevestigen. Daarna vroeg hij of ik rookte (tijdens zijn verblijf in ons land heb ik dat niet gedaan). Ik antwoordde naar waarheid, geen sigaretten te roken, naar wel een pijp. Hij vond dat amusant, en vroeg wat het verschil was. Ik ging niet in op eventuele medische verschillen en de kwestie van al dan niet inhaleren, maar legde uit, dat men aan sigaretten verslaafd kan raken, in die zin dat men er niet neer buiten kan, terwijl het roken van een pijp een genoegen is dat men zich zonder bezwaar kan ontzeggen. Dit sprak hem wel aan.’