‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Juñha-Sutta (Udana 4.4) (1)
Eens verbleef de Verhevene in Rajagaha, in het Bamboebos. In die tijd verbleven de eerwaarden Sariputta en Moggallana in de Duivengrot. Op zeker moment zat de eerwaarde Sariputta gedurende de maanverlichte nacht in de open lucht, met pas afgeschoren haren, verzonken in concentratie.
Op dat ogenblik gingen twee bevriende yakkha’s voor een of andere gelegenheid van het noorden naar het zuiden.(…)
[Yakkha’s zijn angstaanjagende geesten die in verlaten streken, duistere bossen of diepe spelonken wonen. Ze zijn boosaardig en lelijk om te zien. Maar ze kunnen zich ook ontpoppen als welwillende wezens, wanneer men aandacht aan hen geeft en hen respectvol benadert. Dan kunnen ze zelfs mensen beschermen in plaats van hun schade toe te brengen. Op het platteland in India waren vele kleine heiligdommen, ‘kapelletjes’ zouden wij zeggen, gewijd aan deze wezens om hen te eren, om ervoor te zorgen dat ze geen schade zouden toebrengen, maar eerder hun macht zouden gebruiken om ervoor te zorgen dat de mensen onbekommerd konden leven. Hoewel zij zelf een kommervol bestaan leiden, hebben ook zij de potentie om naar een betere bestaansvorm over te gaan en uiteindelijk tot ontwaken te komen.
In deel 1 van de Samyutta-Nikaya (de verzameling van thematisch geordende leerredes) wordt er zelfs een volledig hoofdstuk aan deze wezens gewijd. Deze ‘Yakkha-Samyutta’ omvat 12 suttas. Zo is er het aangrijpende verhaal over de moeder van de novice Sanu, die ontevreden over het monniksleven naar huis was teruggekeerd met de bedoeling het monnikengewaad af te leggen (10.5). Zijn moeder trachtte hem eerst over te halen zijn beslissing te heroverwegen en ging daarna een maaltijd voor hem bereiden. Toen Sanu alleen was nam een vrouwelijke yakkha – zijn moeder uit een vorig leven, die hem ook van zijn huidig besluit wilde afbrengen – bezit van hem en wierp hem op de grond. Zijn huidige moeder vond hem liggend op de grond, met rollende ogen en schuim op de mond. Opnieuw sprak zij haar zoon vermanend toe: “Uit de hete as gehaald, jongen, wil je er weer invallen. Uit de hel gehaald, jongen, wil je weer in de hel vallen.”
Het commentaar vertelt dat Sanu na deze woorden en het fysieke ongemak veroorzaakt door de yakkha, zijn vorige moeder, zijn idee om het monnikenleven vaarwel te zeggen opgaf, de monnikenwijding ontving, zich de Leer van de Boeddha eigen maakte en spoedig een arahat, een ontwaakte werd. Hij ontpopte zich tot een groot prediker die de leeftijd van 120 jaar bereikte.
Een voorbeeld van een minder behulpzame yakkha vinden we terug in het Sakka-Samyutta (2). Een yakkha was op de zetel van de godheid Sakka gaan zitten en was daar met geen stokken weg te krijgen, integendeel…:
(…) Toen dan gingen de Goden der Drieëndertig naar Sakka en zeiden tegen hem: “Een of andere lelijke, misvormde yakkha is op uw zetel gaan zitten en daar zijn wij boos over. Maar naarmate wij ons meer ergeren en geïrriteerd zijn, hoe knapper, mooier en aangenamer om te zien deze yakkha wordt. Dit moet wel een boosheid etende yakkha zijn!” [een wezen dat teert op, dat zijn energie haalt uit, de boosheid van anderen]
Toen dan ging de heer der goden naar de boosheid etende yakkha toe. Maar in plaats van zich kwaad te maken of ruwe woorden te gebruiken sloeg Sakka zijn overkleed over zijn schouder, knielde met zijn rechterknie op de grond, boog met gevouwen handen in de richting van de yakkha en sprak zacht driemaal: “Ik ben Sakka, de heer der goden, mijn waarde.” Naarmate Sakka zijn naam vaker liet horen werd de yakkha steeds lelijker, misvormder en verdween hij daar terplekke. [volgens het commentaar benaderde Sakka de yakkha met metta (liefdevolle vriendelijkheid) en karuna (mededogen).
Tot de Goden der Drieëndertig sprak Sakka sussend:
“Ik ben niet lichtgeraakt van geest,
niet snel gevangen door een draaikolk.
Ik ben nooit voor lange tijd boos,
boosheid blijft bij mij niet bestaan.
Als ik boos ben, spreek ik geen ruwe taal
en ik beroem mij niet op mijn deugden.
Ik beheers mijzelf altijd heel goed,
met het oog op mijn eigen welzijn.”
[terug naar het Juñha-Sutta]
(…) Die yakkha’s zagen de eerwaarde Sariputta zitten en daarop zei de ene tegen de ander: “Ik heb zin om een klap op het hoofd van die asceet te geven!” Waarop de ander zei: “Niet doen, raak die asceet niet aan! Een groot man is die asceet, met grote magische kracht en grote macht!” Maar zonder acht te slaan op de waarschuwing van zijn gezel gaf de yakkha de eerwaarde Sariputta een klap op het hoofd. Met die klap zou men zelfs een olifantenstier kunnen neerslaan of een grote bergpiek kunnen verbrijzelen. Toen dan riep die yakkha: ‘Ik sta in brand! Ik sta in brand!” en viel ter plekke in de Grote Hel.
De eerwaarde Moggallana nu zag met zijn zuivere hemelse oog, dat dat der mensen overtreft, dat die yakkha een klap gaf op het hoofd van de eerwaarde Sariputta en ging naar hem toe. Bij hem gekomen sprak hij volgende woorden: “Ik hoop dat het je goed gaat, vriend, ik hoop dat je geen pijn hebt.”
“Het gaat mij goed, vriend Moggallana, maar ik heb wel een beetje hoofdpijn.”
“Wonderlijk, vriend Sariputta, buitengewoon, hoe een grote magische kracht en macht je hebt!” En hij vertelde wat de yakkha gedaan had. Daarop herhaalde de eerwaarde Sariputta dat het hem goed ging en dat hij alleen maar een beetje hoofdpijn had. Hij voegde eraan toe: “Het is buitengewoon, vriend Moggallana dat je die yakkha kon zien. Ik kan op dit moment zelfs geen vuilnisdemon zien.”
Toen dan de Verhevene met zijn hemelse, zuivere gehoor dat dat der mensen overtreft dit gesprek tussen de beide grote geesten hoorde, welde er op dat moment spontaan deze bewogen uitspraak in hem op:
“Wiens geest stabiel als een rots, niet beeft,
onthecht blijft bij verlokkingen,
niet boos wordt bij wat razend maakt,
wiens geest in die zin ontwikkeld is,
hoe zou hem lijden overkomen?”
(sutta ingekort)
Een eigenaardig verhaal, dat iemand die zo’n klap op het hoofd krijgt er alleen maar een beetje hoofdpijn aan overhoud. Maar in de teksten vinden we meer van zulke verhalen:
In de Dhammapada-atthakatha (commentaren op de verzen van de Leer) vinden we volgend verhaal:
Nigantha asceten wilden de eerwaarde Moggallana vermoorden, want zij dachten dat door één van de belangrijkste leerlingen van de Boeddha te doden, deze aan faam en beroemdheid zou inboeten. De misdadigers sloegen hem met stokken en lieten hem voor dood achter. Door zijn jhanische krachten [verkregen door zijn hoge realisatie] wist Moggallana zich op te richten en ging hij naar de Boeddha om deze voor de laatste keer eer te bewijzen. Bij de Verhevene aangekomen bracht hij deze op de hoogte van zijn nakende parinibbana, maar de Boeddha vroeg hem dit nog even uit te stellen en de monniken een laatste maal in de Dhamma te onderwijzen. Moggallana deed wat de Boeddha hem vroeg en stierf kort daarna (3).
Hoe komt het dat beide monniken relatief weinig last schijnen te hebben van hun kwetsuren? Een mogelijke verklaring is eerst en vooral te vinden in het feit dat zij beiden een hoge realisatie hebben bereikt [in de tekst is er respectievelijk sprake van ‘verzonken in meditatie’ en ‘jhanische krachten’]. Door deze realisatie ontwikkelden zij zogenaamde “magische krachten” zoals, onder andere, de in het sutta genoemde helderziendheid en helderhorendheid [de hemelse, zuivere blik en het gehoor dat dat van de mensen ver overtreft]. Niets bijzonders, volgens de Boeddha. Deze krachten zijn enkel een ‘bijverschijnsel’ van een hoge realisatie. Hij verbiedt zijn monniken trouwens om deze krachten te gebruiken, wonderen te verrichten of om hierover te pochen.
Deze krachten ontwikkelen zich tijdens het beoefenen van de jhanas, de verschillende meditatiestadia. In het begin van het sutta wordt gezegd dat Sariputta ‘verzonken was in concentratie’, verzonken in jhana, in de meditatie die ook door de Boeddha werd beoefend om tot ontwaken te komen. Deze meditatie gaat als volgt:
In de eerste jhana voelt de persoon zich vrij van storende objecten die het voorwerp van verlangen zouden kunnen zijn, maar blijft denken en overwegen bestaan.
Tijdens de tweede jhana nemen de gedachteprocessen af en ontstaat er innerlijke rust waarbij de geest op één punt gericht wordt (concentratie). Hieruit ontstaat een gevoel van vreugde en lichamelijk welbehagen.
In de derde jhana verdwijnt geleidelijk het gevoel van vreugde (geen oordelende gedachten meer over wat aangenaam of onaangenaam is) zodat er enkel nog het lichamelijk welbehagen en de concentratie van de geest blijft.
Tijdens de vierde jhana verdwijnt het besef van het fysieke lichaam en blijft er alleen nog een ervaring van zuivere gelijkmoedigheid en aandacht over.
Dit ‘verdwijnen van het besef van het fysieke lichaam’, heeft al tot veel discussie en speculatie geleid (vooral bij hen die nog geen hoge vorm van realisatie bereikt hebben). Verdwijnt het lichaam werkelijk of is het een metafoor? Dat Sariputta zich van de klap op zijn hoofd niet bewust is zou er op kunnen wijzen dat tenminste het fysieke gevoel verdwijnt of toch vermindert. In haar boek ‘Waardig heengaan, verhalen over het afscheid van verlichte meesters’ beschrijft Sushila Blackman o.a. het overlijden van de zestiende Karmapa Rigpei Rangjung Dorje. Deze Tibetaanse meester stierf in 1981 aan kanker.
(…) De controlerende geneesheer was verbaasd over het feit dat zijn patiënt [die pijnstillers weigerde] nooit over pijn klaagde. Het leek er zelfs op dat hij helemaal geen pijn had. Wat uit medisch oogpunt vrijwel onmogelijk was. (…)(4)
Als meditatie ter sprake komt, hoor je dikwijls de vraag “Maar waarom doen jullie dat eigenlijk? Waarom ga je uren zitten, zonder blijkbaar iets te doen en zonder de garantie op het resultaat [waar dan het ontwaken mee bedoeld wordt]? Wel, bovenstaande verhalen indachtig zou ik al heel blij zijn dat ik – als ‘bijproduct’ van de meditatie – enkel wat hoofdpijn zou hebben moest ik ooit een klap op mijn hoofd krijgen. Maar wat mij nog meer aanspreekt is dat de mogelijkheid bestaat [zie de vele getuigenissen in ‘Waardig heengaan…’ en na het lezen van ‘Mindfully facing disease and death’ (5)] om door het beoefenen van de jhanas mijn sterven bewust en pijnvrij door te maken.
2.Samyutta-Nikaya Deel 1 Sakka-Samyutta 11.22
3.Dhammapada atthakatha hoofdstuk X:7
4.”Waardig heengaan” S. Blackman Servire 1998
5.”Mindfully facing disease and death” bhikkhu Analayo Windhorse Publications 2016