Wie lalt en zingt toch al die namen
als Koning Raaskal, vol van Vuur en Rede?
O God die God heet op het vloeiblad van de Taal;
wiens werkelijkheid zich vlekkerig schrijft
op dun papier van duizend luchtpostbladen,
bijeengehouden als Vreemde Herinnering
in een verweerde map van stukgereten leer.
Geen begin, geen eind van Willen laat zich Onderscheiden
in de droom van dit Geheim zonder gekende Dromer.
Wie lalt en zingt toch al die namen
als Koning Raaskal, vol van Vuur en Rede?
Wie wil dit Ongewilde willen maar beheersen
in een reidans van aaneengesponnen Dit en Dat?
Wat zich Denken laat, zijn beelden in
een Lucht die Lucht is van alleen die Beelden.
Kinderen, kapotgeschoten in hun Val;
Pan, die fluit en bulderlacht.
Verkracht, vernederd en vertrapt:
stroppen van ijzerdraad snijden en smoren
strottenhoofden van bosjes Vers Gehangen vrouwen.
Het gereden Rijden wil meer Rijden rijden.
Het knagende Walgen knaagt zich verdoofder en verdoofder
en zoekt zich te verdrinken in Geest-Dodende verdoving.
Is de zo-heid van de Zo-heid zo-heid,
of een zorgeloze Zus-en-Zo-heid?
Die Zo Gekomen is een wilsvervulde Magiër?
Het vroom gelispel lispelt zich in wenskaartige Wensvoud.
Het Zoeken wil zich zoeken en blijft zich zoeken.
Onwetendheid wil zich ongeweten Onwetend houden.
Op het vloeiblad van de Taal
schrijft zich vlekkerig een werkelijkheid:
op dun papier van duizend luchtpostbladen,
bijeengehouden als Vreemde Herinnering
in een verweerde map van stukgereten leer,
schrijft een handschrift een Hanepoot
in nauw begrepen Tekens en Karakters:
“De dharma die dharma wil zijn, is niet dharma.
Ik zeg U: de Boeddha, zij is Dood.”