Een zinnetje dat bleef haken: ‘Er is dan uiteindelijk niet zoveel verschil tussen de ervaring van Gods oneindigheid en de extreme godverlatenheid‘.*
Het zinnetje staat in een betoog over de Franse filosoof Emmanuel Levinas (1906-1995). Oneindigheid laat zich moeilijk denken, omdat voor de mens alles eindig is. Verrassend genoeg komt dat moeizame denken over G/god ook voor als je uitgaat van godverlatenheid, de afwezigheid van G/god. Wat of wie afwezig is, laat zich even moeilijk denken.
Waarom is de vergelijking dan verrassend? Ineens blijkt de gelovige die in een God gelooft iets te delen met iemand die het bestaan van god minstens betwijfelt of ronduit ontkent. Ontkennen is letterlijk niet kennen. En dat terwijl die twee elkaar per definitie zouden moeten bestrijden. Maar zo gezien komen ze overeen. Zowel gelovige als ontkenner slaagt er niet in het bestaan van G/god te denken.
Alles draait om het woordje ‘bestaan’. Er zijn twee redenen waarom het gebruik ervan ruis veroorzaakt.
Ten eerste: als G/god zich moeilijk laat denken, niet door de gelovige en niet door de ongelovige, dan hebben we kennelijk te maken met iets of iemand van de buitencategorie. Wat zich moeilijk laat denken overstijgt ons. Er zijn nauwelijks woorden voor, hooguit in de poëzie. ‘Bestaan’ is dan hooguit een hulpwerkwoord, met als nadeel dat je snel weer in de oude loopgravenoorlog terecht komt tussen geloof en atheïsme.
Ten tweede: voor wie vanuit macht denkt, is ‘bestaan’ een handige categorie, of je nu de almachtige God verdedigt of die god juist ontkent. Wat bestaat laat zich verwoorden en dus beheersen. Zelfs verdedigen of bestrijden. Maar je moet dan eerst wel in de valkuil van het machtsdenken duikelen. Oneindig of afwezig, mensen voelen zich overstegen door wat zich moeilijk laat denken. Dat betreft een ander soort macht, eerder overmacht.
Het hakende zinnetje nodigt ons dus uit om te spelen met ongedachte mogelijkheden.
Misschien is ‘G/god’ het enige woord waarop dat irritante stopwoord ‘zeg maar’ van toepassing is.