Er zijn in de Hymne aan Prajnaparamita van Rahulabhadra zo van die zinnen waar ik soms liever met een boog om heen zou lopen. Neem nu de zin waar we de laatste keer mee eindigden: Hoe wonderbaarlijk en hoe ontzagwekkend! Dergelijke woorden in een boeddhistische tekst, ze roepen meteen allerlei associaties op. Zie je wel, het draait weer uit op magie, superstitie en geloof in bovennatuurlijke krachten. En Prajnaparamita is uiteindelijk ook maar een soort god waar je in moet geloven.
Een optie is om deze woorden onder de mat van de dichterlijke vrijheid te vegen. We hebben de tekst eerder al vergeleken met Schillers Ode an die Freude. Als we lezen: Freude schöner Götterfunken, Tochter aus Elysium dan maakt dat de vreugde, ondanks de toch wel expliciete woordenschat, nog niet tot iets bovennatuurlijks. Of we kunnen er ook niet omheen lopen en de vraag rechtstreeks stellen: wat is er dan zo wonderbaarlijk en ontzagwekkend?
Van in het prilste begin, antwoordde iemand. Zeker de mensen hadden (en hebben) vaak weinig adequate verklaringen voor wat er om hen heen gebeurt. Maar in het bovennatuurlijke is de mens logischerwijze pas beginnen geloven naarmate hij in het natuurlijke is beginnen geloven. Pas nadat er een concept was van algemeen geldende natuurwetten, kon een idee ontstaan van een God die boven die natuurwetten staat. Een mirakel is een gebeurtenis die niet op een natuurlijke wijze maar enkel door een rechtstreeks ingrijpen van God verklaard kan worden. Het woord ‘supernaturalis’ stamt uit de middeleeuwen, maar het krijgt de betekenis die wij er nu aan geven pas in de renaissance, als reactie tegen de opkomst van de rede, de wetenschap en het humanisme. Stellen dat de mensen van in het prilste begin in het bovennatuurlijke geloofden is dus eigenlijk een anachronisme.
Ook in het oudste boeddhisme vinden we geesten en goden. Maar voor de Indiërs van die tijd waren zij niet bovennatuurlijk. Zij hoorden gewoon bij de natuurlijke werkelijkheid. Daarom wordt de Boeddha een leraar van goden en mensen genoemd. De goden zijn aan dezelfde wetmatigheden onderworpen als de mensen en vermits de Boeddha, de ontwaakte, in deze wetmatigheden, de dharma, het diepste inzicht had, konden ook de goden van hem leren. Als humanisme kan dat tellen.
De Boeddha was een kind van zijn tijd en leefde in dit wereldbeeld. Toch komt hij uit de oudste teksten naar voren als een bijzonder pragmatische natuur, niet bereid om iets aan te nemen wat niet zintuiglijk waarneembaar was. We gaan er van uit dat de Boeddha in reïncarnatie geloofde maar hij was vooral een scherpe criticus van de gangbare opvattingen hierover. Als een Brahmaan zich er op liet voorstaan dat hij in de hoogste klasse geboren was door de verdienste van de goede daden in een vorig leven, vroeg de Boeddha fijntjes hoe hij dat wist en wat hij dan allemaal zoal gedaan had in dat vorig leven. En als een Jain hem vertelde dat zijn extreme ascese diende om het negatief karma van zijn vorig leven in te lossen, vroeg hij hem hoe hij wist wanneer het genoeg was.
‘Wonderbaarlijk en ontzagwekkend’ is ook de titel van een sutta uit de Palicanon. Het overgrote deel van de tekst is Ananda aan het woord met allerlei wonderbaarlijke en ontzagwekkende verhalen. ‘In een vorig leven verbleef de Boeddha in de Tushita hemel. bij zijn neerdalen in de moederschoot verscheen er een groot licht, bij zijn geboorte werd hij opgevangen door vier deva’s … ’ Wanneer Ananda uitgepraat is, zegt de Boeddha: ‘Ananda, je bent nog iets heel wonderbaarlijk en ontzagwekkend vergeten. Wanneer er bij de Boeddha een gedachte opkomt, weet hij dat er bij hem een gedachte opkomt, en wanneer er een gedachte verdwijnt, weet hij dat die gedachte verdwijnt. Wanneer er bij de Boeddha een gevoel opkomt, weet hij dat er bij hem een gevoel opkomt, en wanneer er een gevoel verdwijnt, weet hij dat dat gevoel verdwijnt.’
Na al die fantastische verhalen zet de Boeddha Ananda terug op zijn plaats met het meest fantastische van al: de werkelijkheid.
Het is de meditatie-instructie waar we het al heel de tijd over hebben. Wat je voelt voel je, wat je denkt denk je. Wat er is, is er. Hou niets vast en hou niets af. Het wonderbaarlijke en ontzagwekkende zit in de bereidheid en de moed om aan te gaan wat zich aandient. Die werkelijkheid die onbepaald is en onzeker, haast ondraaglijk, allesvernietigend en levengevend, zoals we zeiden in de vorige toespraak.
Het natuurlijke is fantastischer dan het bovennatuurlijke. Maar we stompen af. Uit angst proberen we de werkelijkheid te vatten in allerlei overtuigingen. Geloof in het bovennatuurlijke, in wonderen, we gaan zelfs geloven in de wetenschap (terwijl de wetenschap niet vraagt om geloofd te worden, maar om telkens weer uitgedaagd en getoetst te worden). Zo pakken we de werkelijkheid in, in concepten en opvattingen. We leggen er een waas overheen. Zo worden we als L’étranger van Camus. ‘On finit par s’habituer à tout’. Niets heeft nog betekenis. Niets raakt nog. We verliezen alle contact met het wonderbaarlijke en ontzagwekkende.
Daarom is onze praktijk er een van komen zitten en alle weten, alle zekerheid loslaten en kijken, opnieuw kijken, opnieuw. We hebben het bovennatuurlijke daar niet voor nodig. Zoals McMahan stelt in zijn boek over ‘Buddhist Modernism’: ‘Mindfulness practices provide a distinctively modern way to resacralize the world without resort to the supernatural’. Het ‘kijk, ik maak alles nieuw’ uit het evangelie krijgt hier een heel natuurlijke invulling.
Nog zo een zin: Wees gegroet, Moeder en Oergrond van al wat is. Maar ook hier, is er iets natuurlijker dan de relatie tussen moeder en kind, en de relatie die we hebben met de grond waar we op staan? We zouden het zelf wat prozaïscher zeggen. ‘Thuiskomen’ is een woord dat ik vaak hoor. Veel mensen ervaren de act van te komen zitten als een thuiskomen. De personificatie waarin Rahulabhadra de wijsheid als een jij aanspreekt drukt deze natuurlijk relatie uit.
Dit is de plaats waar ik loskom van de zekerheid en weer verwonderd kan zijn. Het is uit deze verwondering dat alles voortkomt. De verwondering is het uitgangspunt van alle kennen, van alle filosofie en wetenschap. Als we het contact met de verwondering verliezen verstarren we, gaan we dood.
Het is onze natuur om naast onze behoefte aan zekerheid telkens weer terug te keren naar het onzekere en onbepaalde, naar de verwondering, het wonderbaarlijke en ontzagwekkende. Je zou het ook boeddhanatuur kunnen noemen. Maar wat was de natuur van de Boeddha? Hij was geen god, geen geest maar een mens. Daarom kan Han de Wit boeddhanatuur vertalen, of eerder hertalen, als ‘fundamentele menselijkheid’, ons vermogen tot openheid van hart en openheid van geest, en onze moed om dat aan te gaan.
Wees gegroet, Bron van het eeuwige verlangen
waarnaar Boeddha’s en hun volgelingen zoeken.
Is dit een vertaalfout? Wie zoekt er nu naar verlangen, of naar de bron ervan? Is het niet omgekeerd het verlangen dat ons naar iets doet zoeken? Verlangen is in het boeddhisme vaak een negatief begrip, maar hier is de wijsheid voorbij alle wijsheid de bron van het verlangen.
Er zijn verschillende soorten verlangens. Er zijn verlangens die nooit zullen vervuld worden. Dingen waarvan we zeggen, ik had het graag gewild maar het heeft nooit mogen zijn. Er zijn verlangens die vervuld worden en waar we blij mee zijn, tot er weer een volgend verlangen zich aandient.
Het verlangen naar openheid, naar verwondering, is het enige verlangen dat zijn eigen vervulling inhoudt. In het verlangen zelf is de openheid, de verwondering gegeven. Het is een heel natuurlijk verlangen. Veel mensen herkennen hoe het er al was als kind. Ook de Boeddha kwam tot ontwaken door zich dit verlangen uit zijn kindertijd te herinneren. Dichters en mystici zijn meesters in het verwoorden van dit verlangen. Maar we zouden ons de dichters en mystici niet herinneren als ze geen uitdrukking gaven aan een verlangen dat we herkennen als een diep verlangen in onszelf.
Als volwassene komen we soms tot de ontdekking dat we dit verlangen zijn kwijtgeraakt. We hebben er geen plek meer voor. We hebben er geen woorden voor. Religie en atheïsme voeren een ideologische strijd over de hoofden van de mensen heen. Het ene door ons iets bovennatuurlijk aan te praten, het andere door ons dat uit het hoofd te praten. Ze gaan daarbij beide compleet aan het natuurlijke en fundamenteel menselijke verlangen voorbij. Beide laten ze de mens met zijn verlangen in de steek. We hebben een verantwoordelijkheid hier, om woorden te vinden, om vormen te vinden die raken, die aansluiten bij onze leefwereld. Woorden en vormen die het wonderbaarlijke en ontzagwekkende uitdrukken zoals het is en altijd geweest is: natuurlijk.
Hilla van Onzen zegt
Natuurlijk hoort bij de Götterfunken dit gedicht van Goethe:
Johann Wolfgang von Goethe
Das Göttliche
Edel sei der Mensch,
Hilfreich und gut!
Denn das allein
Unterscheidet ihn
Von allen Wesen,
Die wir kennen.
Heil den unbekannten
Höhern Wesen,
Die wir ahnen!
Ihnen gleiche der Mensch!
Sein Beispiel lehr uns
Jene glauben.
Denn unfühlend
Ist die Natur:
Es leuchtet die Sonne
Über Bös und Gute,
Und dem Verbrecher
Glänzen wie dem Besten
Der Mond und die Sterne.
Wind und Ströme,
Donner und Hagel
Rauschen ihren Weg
Und ergreifen
Vorüber eilend
Einen um den andern.
Auch so das Glück
Tappt unter die Menge,
Faßt bald des Knaben
Lockige Unschuld,
Bald auch den kahlen
Schuldigen Scheitel.
Nach ewigen, ehrnen,
Großen Gesetzen
Müssen wir alle
Unsreres Daseins
Kreise vollenden.
Nur allein der Mensch
Vermag das Unmögliche:
Er unterscheidet,
Wählet und richtet;
Er kann dem Augenblick
Dauer verleihen.
Er allein darf
Den Guten lohnen,
Den Bösen strafen,
Heilen und retten,
Alles Irrende, Schweifende
Nützlich verbinden.
Und wir verehren
Die Unsterblichen,
Als wären sie Menschen,
Täten im großen,
Was der Beste im kleinen
Tut oder möchte.
Der edle Mensch
Sei hilfreich und gut!
Unermüdet schaff er
Das Nützliche, Rechte,
Sei uns ein Vorbild
Jener geahneten Wesen!
(1783)