Het is alsof die onoverzienbare massa ‘wilden’ zich uit de nietigheid opricht waarin we haar waanden te verkeren, en met haar eigen wijsheid en wereldbegrip in vol zelfbewustzijn neerkijkt op ons kleine groepje van beschaafde maar zelfingenomen westerlingen … Hier staat de ene wijsheid tegenover andere wijsheid, het ene wereldbegrip tegenover het andere wereld begrip, het ene levensideaal tegenover een ander levensideaal (bladzijde 151).
De bekeerder bekeerd
Placied Tempels (1906 – 1977), was een katholiek missionaris die vanaf het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw in het toenmalige Belgisch Congo werkzaam was. Vanaf 1885-1908 was dit gebied het privébezit van de koning van België, die het exploiteerde door de zeer lucratieve verkoop van koper en rubber. De Congolezen werden op wrede wijze gedwongen daar een soort slavenarbeid te verrichten. Vanaf 1908 werd Congo een Belgische kolonie, waardoor de situatie van de Congolezen een klein beetje verbeterde. Niettemin was er in de situatie waarin de auteur zijn werk moest doen nog veel uitbuiting en discriminatie.
Om met de bevolking te kunnen communiceren leerde Tempels verschillende Bantoe-talen en hij raakte gefascineerd door hun manier van denken. Hij kreeg ook steeds meer de indruk dat het traditionele missiewerk weinig bijdroeg aan het geluk van de inheemse bevolking. Hij ontdekte dat het wereldbeeld van de Congolezen in feite erg logisch en consistent is. Deze ontdekking schreef hij op in een boek, onder andere om dat hij dacht dat het voor toekomstige missionarissen nuttig kon zijn. Hij wilde bovendien laten zien dat ook in Afrika mensen over zichzelf en de wereld konden nadenken. De wijsheid van de Bantoes kon volgens hem zelfs het Westen nog iets leren. Niettemin twijfelde hij niet aan het nut van een bekering tot het christendom en de introductie van de westerse technologie.
Tempels was ervan overtuigd geraakt dat de Bantoe-filosofie dicht bij het oorspronkelijke christendom staat en overeenkomsten vertoont met de katholieke spirituele traditie. Dat de kerstening van de Bantoes niet tot veel vroomheid heeft geleid, ligt volgens Tempels aan het christendom en niet aan de Bantoes. Hij hoopt dat zijn boek andere missionarissen (door hem ‘opvoeders’ genoemd) zal overtuigen: “Verre van te betreuren dat zij hun eerdere opvattingen over de Bantoe moeten opgeven, zullen ongetwijfeld vele opvoeders, zodra de verwarrende indrukken zijn bezonken, zich erover verheugen dat zij voor nieuwe, hoopvolle vergezichten staan” (bladzijde 153). Hij hekelt het platte materialisme van de kolonisatoren en de zelfgenoegzaamheid van de missionarissen die genoegen namen met opgedrongen bekering. “Als het al een opvoederszonde is om een mensenras een opvoeding op te dringen zonder filosofie, zonder levenswijsheid en zonder levensbezieling, hoeveel erger is het dan niet om volkeren het enige te ontvreemden waardoor ze tegenover ons niet op onterfden lijken, het enige wat hen tot mensen maakte en wat tot grondslag zou kunnen dienen voor een eigen, echte, hogere beschaving (bladzijde 155 – 156)!”
Het hart van de Bantoe-filosofie
In tijden van nood doen mensen altijd een beroep op hun diepste overtuigingen. Volgens Tempels zijn dit de overtuigingen waarmee een mens is opgegroeid. Een tot het christendom bekeerde Bantoe zou dus in tijden van nood teruggrijpen op wat hij als kind heeft geleerd. Daarom moet het christendom zo worden uitgelegd dat het aansluit op het de Bantoe-cultuur. “De reden dat de moderne, overbeschaafde Europeaan zich maar niet kan losmaken van zijn voorouderlijke Nederlandse oriëntatie is dat achter die oriëntatie een diepe, alomvattende filosofie zit, een heldere, complete, positieve, intellectuele opvatting van het heelal, de mens, het leven, de dood en het voortbestaan van het geestelijke leven beginsel, de ziel van de mens.” (bladzijde 35) “ … [i]s het dan verwonderlijk dat we bij de Bantoe, en bij de primitieve in het algemeen, als basis voor een tegenwoordige intellectuele opvattingen over de wezens van het heelal een aantal diepere filosofische begrippen kunnen vinden, zelfs een tamelijk eenvoudig, primitief menselijk, maar om maar logisch samenhangend ontologische systeem (bladzijde 37)?” Tempels schrijft op bladzijde 40 dat de enige juiste manier van bekeren is: “al het goede en juiste af te zonderen uit alles wat men tegenkomt, om dit vervolgens respect te betonen, met zorg in stand te houden, te zuiveren en te veredelen, met de bedoeling het te laten dienen als verbindingsmiddel dat aansluit bij wat er bij ons aan “echte, diepe, werkelijke” beschaving bestaat. Het is enkel op grond van de juiste, oeroude goede inheemse basis dat we de Bantoe kunnen brengen tot de enige echte Bantoe-beschaving”.
Volgens Tempels is de Bantoe-religie inclusief, er wordt rekening gehouden met een opperwezen en tegelijk wordt er animisme, magie en ander ‘bijgeloof’ gepraktiseerd. In plaats van dit te veroordelen moeten we het leren begrijpen: “Niet de Zwarten maar wij moeten filosofischer leren denken (bladzijde 47).”
Centraal staat bij de Bantoes de levenssterkte of vitale energie. Deze motiveert alle gebeden en rituelen, de waarzeggerij en natuurlijk ook de geneeskunde. Een geneeskrachtig amulet, een bwanga, hoeft daarom niet op de zieke of gewonde plaats te worden gelegd, want hij werkt door het versterken van de levenskracht. God, dijina dikatampe, is de bron van alle levenskracht, de grote kracht, mukomo. Rituelen dienen om de levenskracht naar de juiste plaats te leiden. De overledenen leiden de levenskracht naar de leden van de stam. Geluk komt voort uit een overvloed van levenskracht, leed uit een gebrek daaraan. Deze levenskracht wordt bedreigd door allerhande vijandige krachten en moet daartegen worden beschermd. Als deze levenskracht bij iemand groot gevaar loopt, zegt men met medeleven ‘je gaat nog dood’, wafwa ko. Dit is niet letterlijk bedoeld, maar een soort standaarduitdrukking geworden van bezorgdheid om verlies van levenskracht. De zorg om de levenskracht en alle daarvoor nodige rituelen en magie zijn daarom erg belangrijk voor de Bantoes. Als ze deze zouden moeten missen zouden ze zich onbeschermd voelen in een vijandige wereld.
In plaats van essenties denkt de Bantoe-filosofie in termen van levenskracht. Deze manier van denken is hierdoor dynamisch en niet statisch, want een wezen is iets dat nooit verandert. De Bantoes maken wel onderscheid tussen het ding zelf en dat wat wordt waargenomen van het ding, dit is het bijkomstige. Het ding zelf bestaat uit kracht. In elk ding zit nog een onzichtbaar ding, in elk mens zit nog een onzichtbaar mens. Een mens heeft naast zijn lichaam, nog zijn schaduw en zijn adem. Deze drie zijn vergankelijk. De kleine innerlijke mens sterft echter niet. De mens als kracht kan niet veranderen, maar hij kan wel toenemen door zijn eigenschappen te ontwikkelen. Als de levenskracht afneemt, wordt de schaduw ook minder sterk.
God is de allergrootste persoon en het ontstaan en vergaan van de dingen en de mensen is Zijn werk, ook de conceptie. De dingen en wezens zijn in hun bestaan van elkaar afhankelijk. Ze werken via hun eigen levenskrachten op elkaar in. De natuurwetenschap van de Bantoes bestaat uit kennis van deze inwerkingen. Dit wordt door de westerlingen echter magie en ritueel genoemd (bladzijde 66). “De krachtenwereld is als een spinnenweb waarvan je geen enkel draadje kan doen trillen zonder dat het hele weefsel meetrilt (bladzijde 67)”.
God heeft vanuit zichzelf alle levenskracht. Deze wordt via de eerstgeborenen, de stamhouders, doorgegeven aan de mensen en aan de natuur. De mensen heersen over de natuur en er zijn overeenkomstige stadia van levenskracht bij mensen, dieren en planten. Om goed met jezelf en de natuur om te gaan moet je de rangorde en de structuur eerbiedigen. Overledenen hebben hier een betere kijk op en kunnen de mensen helpen. Als ze dit niet meer kunnen, zijn ze echt dood. Het is dus voor de overledene belangrijk om in contact te blijven met de levenden. Toen ze zagen dat de Europeanen tegen alle magie bestand waren, concludeerden de Bantoes dat deze wel erg veel levenskracht moesten hebben en een soort stamhouders moesten zijn.
Schuld en boete
De Bantoe ziet zichzelf niet als eenling, maar als deel van een gemeenschap en een netwerk van krachten. Taal heeft volgens de Bantoes een grote invloed op de werkelijkheid. Als iemand bijvoorbeeld tot leider wordt benoemd, ondergaat hij daardoor een totale gedaanteverandering, hij krijgt dan ook een nieuwe naam. Als iemand ten onrechte veroordeeld wordt, zal de Bantoe dit aanvaarden. Hij zal zich niet tegen de gemeenschap keren, maar zeggen ‘God weet dat het anders is’.
De Bantoes hebben een duidelijk gevoel voor goed en kwaad, ze veroordelen bijvoorbeeld diefstal en overspel. Alles wat de levenskracht bedreigt is slecht.
Er zijn echter mensen die in en in verrot zijn (bladzijde 118). Anderen doen kwaad vanwege de omstandigheden. Als van zo iemand de woede zakt, moet hij wel herstellen wat hij heeft aangericht. Het komt voor dat iemand veroordeeld wordt zonder dat hij zich ervan bewust was dat hij iets verkeerds deed. Gewoonlijk ondergaat zo iemand zijn straf gelaten. Alles wat uitzonderlijk is vormt een bedreiging, zieken worden soms buiten het dorp gebracht en daar verzorgd. Als iemand schuldig is bevonden, moet hij de verbroken orde herstellen en dat betekent meestal dat hij de benadeelde zoveel moet betalen dat deze zich niet meer benadeeld voelt. Dit is vaak veel meer dat alleen de geleden schade. Bij een fout kan openlijk bekennen reinigend werken.
Kritiek
Het boek werd natuurlijk sterk bekritiseerd, enerzijds als een soort koloniaal-filosofische toe-eigening en anderzijds als een romantische afdwaling. In zijn positie kon Tempels eigenlijk niets goed doen. Zijn woordgebruik staat bovendien nog bol van allerhande termen die tegenwoordig niet meer door de beugel kunnen en de ergste zijn er door redactrice Angela Roothaan al uit gehaald. Toch zijn er na de tachtiger jaren waarderende woorden geschreven over de oprechte belangstelling die de auteur toont voor de filosofie van de Bantoes. Het boek dat nu opnieuw is uitgegeven, is een hedendaagse hertaling van een tekst die al in de jaren 40 van de vorige eeuw werd gepubliceerd.
Roothaan heeft het boek voorzien van een duidelijke inleiding en vat de hoofdstukken aan het begin nog even samen. Dit is handig, maar het betekent zeker niet dat Tempels moeilijk of onduidelijk schrijft. Het boek is een fascinerende kennismaking met de filosofie van een volk dat in het Westen weinig bekendheid geniet. Het is zeker geen uitnodiging om terug te keren naar de natuur of eventueel de wortels van een traditie waarmee je je graag vereenzelvigt of waar je je een nieuwe waardigheid mee wilt aanmeten. Als de Bantoe-filosofie een filosofie wil zijn, moet deze niet in een museum achter glas worden geplaatst, maar in filosofentaal worden uitgelegd, zoals Tempels op bewonderenswaardige wijze heeft gedaan. Dan blijkt dat de Bantoe-filosofie opeens verwanten heeft in het westen, zoals bijvoorbeeld de filosofie van de Renaissance en de fenomenologie van Michel Henry. Het is voor filosofen ook een leerzame kennismaking die aan kan zetten tot een bredere overdenking van het eigen denken.