Mahatma (‘grote ziel’) Mohandas K. Gandhi (1869-1948) en Babasaheb (‘geëerde vader’) Bhimrao R. Ambedkar (1891-1956) behoren tot de stichters van het moderne India. Gandhi’s loopbaan begon in Zuid-Afrika halverwege de jaren 1890 en die van Ambedkar vroeg in de jaren 1920 in westelijk India. Dit artikel werpt een blik op hun botsing over onaanraakbaarheid en het kastesysteem aan de hand van diverse artikelen.
Gandhi was de zoon van de premier van de vorstenstaat (‘princely state’) Kathiawar en als kastehindoe wist hij van jongs af aan hoe het was om ‘iemand’ te zijn. De maatschappelijke positie van zijn vader en de positie van zijn familie in de kastehiërarchie bepaalden zijn maatschappelijke status. Ambedkar daarentegen, was een onaanraakbare van de Maharkaste uit Maharashtra en ‘kende uit eigen eerste hand de vele vernederingen, waaronder lichamelijke mishandelingen door orthodoxe Hindoes. In een wereld bepaald en gecontroleerd door kastehindoes telde hij amper mee, hij was een ‘niemand’’, schrijft professor Sudarshan Kapur in zijn artikel Gandhi, Ambedkar, and the Eradication of Untouchability.
Gelijkheid
Mahatma Gandhi streefde de hervorming van het hindoeïsme na en volgens hem ‘is het kastesysteem een hindernis, geen zonde. Maar onaanraakbaarheid is een zonde, een grote misdaad, en als het Hindoeïsme deze slang niet op tijd vernietigd, zal het erdoor verslonden worden.’ Hij was ervan overtuigd dat het uitbannen van onaanraakbaarheid afhing van de mentaliteitsverandering (‘change of hearts’) van miljoenen kastehindoes. Babasaheb Ambedkar zocht ook naar gelijkwaardigheid voor onaanraakbaren binnen de hindoetraditie, maar zag hiervan af. Het hindoeïsme was te zwak in de strijd voor gelijke rechten en orthodoxe hindoes verzetten zich hevig tegen de verandering.
Terugblikkend op meer dan twee decennia proberen zei hij: ‘Vandaag ben ik er helemaal van overtuigd dat voor de achtergestelde klassen er onder de hindoes geen gelijkheid kan bestaan, omdat ongelijkheid het fundament is van het hindoeïsme.’ Op 14 oktober 1956 bekeerde hij zich hierom in het Indiase Nagpur tot het boeddhisme, samen met zijn vrouw en 400.000 andere Dalits. Een van de geloftes was: ‘Ik neem afstand van het hindoeïsme dat schadelijk is voor de mensheid, en de ontwikkelingen belemmert en de vooruitgang van de mensheid, omdat het gebaseerd is op ongelijkheid, en aanvaard het boeddhisme als mijn religie.’
Varna
Het klassieke Indiase kastesysteem werd ingesteld door het brahmanisme en het latere hindoeïsme en bestaat uit vier groepen (varna’s) te weten: de brahmanen (priesters en geleerden), de kshattriya’s (krijgers en heersers), de vaishya’s (handelaren en landbouwers) en shudra’s (arbeiders en dienaren). Deze vier kasten bestaan vervolgens uit diverse subkasten (jati’s), die per regio kunnen verschillen, met veel uitzonderingen. Iemand die in een bepaalde kaste wordt geboren, behoort hier levenslang toe. Iedere kaste, die erfelijk is, heeft van oudsher eigen sociale regels en religieuze voorschriften.
Kallie Sczepanski schrijft in haar artikel History of India’s Caste System dat Indiërs historisch weinig kans hadden op opwaartse sociale mobiliteit in hun leven. Door het leiden van een deugdzaam leven in hun huidige bestaan konden zij in een volgend leven een hogere positie bereiken. ‘In this system, a particular soul’s new form depends upon the virtuousness of its previous behavior. Thus, a truly virtuous person from the Shudra caste could be rewarded with rebirth as a Brahmin in his or her next life.’
Dalits
De onaanraakbaren vallen sinds duizenden jaren buiten het kastesysteem, ze noemen zich liever Dalits. Ze hebben de slechtste baantjes en het vuilste werk, zoals het opruimen van lijken van mensen en karkassen van dieren, het ontstoppen van riolen, het schoonmaken van toiletten en het wassen van kleren, die zijn bevuild met bloed of uitwerpselen. Hierom moeten ze buiten het dorp wonen en leden van andere kasten willen niets aanraken dat door hen is aangeraakt. Door hun veronderstelde onreinheid was voor Dalits de toegang tot tempels verboden en soms zelfs het betreden van het tempelterrein. Pas in 1928 verwelkomde de eerste hindoetempel Dalits voor de eredienst samen met leden van de hogere kasten. Zie ook het artikel The Indian Dalit man killed for eating in front of upper-caste men.
Toen de Britten in 1757 de macht overnamen in India gebruikten zij het kastesysteem om de bevolking te controleren en gingen een verbond aan met de Brahmanen. Sommige discriminerende gewoontes over de laagste kasten verboden ze. In de jaren 1930 en 1940 stelden zij wetten op voor de Dalits en mensen uit de laagste kaste om hen te beschermen.
Religie
Op 14 oktober 1956 werd Ambedkar boeddhist en deed dit beslist niet in een opwelling, schrijft universitair hoofddocent Pramod Meena in zijn artikel Ambedkar, Gandhi and the right to conversion. Voor Babasaheb waren de redenen de eeuwenlange uitbuiting en onderdrukking van de Dalits. Hij was teleurgesteld in de hindoehervormers en in Gandhi’s houding. Bovendien droeg de Poona Act uit 1932 veel bij aan zijn breuk met het hindoeïsme.
Gandhi was van mening dat het kastesysteem het hindoeïsme had behoed voor uiteenvallen. In Young India (24 november 1927) schreef hij: ‘After all, there is something in Hinduism that has kept it alive up till now. It has witnessed the fall of the Babylonian, Syrian, Persian and Egyptian civilization. Cast a look around you – where is Rome and where is Greece?’ Als reactie op deze mening gaf Ambedkar het verschil aan tussen leven en leven in waardigheid. Hij onderstreepte dat het hindoeïsme de meerderheid van de achtergestelde kasten, de Dalits inbegrepen, het recht ontzegde op een waardig leven.
Gandhi steunde het kastesysteem, omdat het een natuurlijk vorm van arbeidsverdeling zou zijn, goedgekeurd door de Varnashram Dharma. Babasaheb zag dit systeem echter niet als arbeidsverdeling, maar als een verdeling van arbeiders. Hij schrijft in de Annihilation of Caste uit 1936: ‘Ongetwijfeld heeft een beschaafde samenleving behoefte aan arbeidsverdeling. Het kastesysteem is niet slechts een verdeling van arbeiders, maar een hiërarchie waarin arbeiders zijn gerangschikt als de een boven de ander.’
Voor Ambedkar was religie belangrijk, omdat religie sociale waarden universeel maakt en ze diep verankert in iemands bewustzijn en bepaalt wat een persoon doet in het belang van het algemene maatschappelijke welzijn, aldus Pramod Meena. Deze waarden waren voor Ambedkar de toetssteen van spiritualiteit. Daarom was hij ervan overtuigd dat het heil van de Dalits afhangt van het deelnemen aan een religie die egalitaire maatschappelijke waarden benadrukt.
Bekering
Een argument dat Gandhi vaak gebruikte tegen bekeringen was dat alle religies allemaal even waar zijn en geen enkele superieur. Iemand zou daarom zijn eigen religie oprecht moeten volgen. Als iemand de basisprincipes van zijn religie met geloof en een puur hart volgt, dan is redding zeker. Dit veronderstelt dat het kastesysteem onderdeel is van het hindoeïsme. Kortom, als een Dalit bevrijd wil worden van de cirkelgang van hergeboortes, dan moet hij met volle overtuiging en een zuiver hart voldoen aan de verplichtingen die het kastesysteem oplegt. Meena schrijft: ‘But did Gandhi not know that the objective of the Dalit movement was not to attain spiritual salvation but salvation from the hell of untouchability and from the compulsion to perform a certain set of tasks?’
Ambedkar was van mening dat alle religies gelijk zijn voor wat betreft de opvatting dat ‘goed doen’ betekenis geeft aan het leven. Hij constateerde echter dat de verschillende religies zo hun eigen ideeën erop nahouden over wat hun versie van dit ‘goed’ inhoudt en ook gebruiken zij verschillende middelen hun doel om te bereiken, waaronder soms geweld. Anders dan Gandhi geloofde Ambedkar niet dat religies leiden tot God. Zelfs als dit wel het geval zou zijn, dan is het echter nog maar de vraag of hun manier waarop wel de juiste manier is. Voor hem is bekering tot een andere religie de enige manier voor Dalits om zich te emanciperen, maar natuurlijk alleen als: ‘hun nieuwe religie vrij was van de boycot, de onverschilligheid en de vooringenomenheid waarmee het hindoeïsme hun confronteert. Als de Dalits eenmaal geloven dat ze gelijk zijn aan de anderen, zal het ingesleten minderwaardigheidscomplex wegkwijnen.’
Gandhi was fel tegen christelijke missionarissen die Dalits bekeerden door hun onderwijs en medische zorg te geven en te lokken met financiële voordelen. Ambedkar merkte echter op dat hij milder oordeelde over moslimbekeringen. Vriendelijk zijn voor moslims was politiek gunstig voor de Mahatma, om te voorkomen dat zij hindernissen op het pad van de nationalistische beweging zouden kunnen opwerpen. Hij had kritiek op Gandhi vanwege zijn dubbele standaard als het ging om bekeringen, maar er kan niet worden beweerd dat hij de bekering van Dalits tot het christendom verkoos boven bekering tot de islam. Hij was niet hoopvol gestemd dat tot het christendom bekeerde Dalits beter af zouden zijn, omdat hij uit persoonlijke ervaring wist dat de kastehiërarchie ook onder bekeerde christenen voortleefde. Missionarissen stonden niet toe dat Dalits kwaad of verwijtend waren over hun beklagenswaardige maatschappelijke positie. Het waren immers hun eigen zonden die dit veroorzaakten, niet het maatschappelijke systeem, meenden de missionarissen.
Poona Act
In haar artikel Ambedkar in the Gandhi-Ambedkar Debate schrijft Neha Mallick dat de Poona Act een overeenkomst was tussen de onaanraakbaren, die buiten het kastesysteem vielen en werden geleid door Ambedkar met de hindoes van de hoogste kasten van India. Wikipedia schrijft: ‘The Poona Pact was an agreement between Mahatma Gandhi and Dr. B. R. Ambedkar on behalf of the Dalits, depressed classes and upper caste Hindu leaders on the reservation of electoral seats for the depressed classes in the legislature of British India in 1932. It was signed by Dr. Ambedkar on behalf of the depressed classes and by Madan Mohan Malviya on behalf of upper caste Hindus, Faraz Shah, Sana Ejaz and Gandhi.’
Tijdens de eerste Ronde Tafel Conferentie van 1930-1931 steunde Ambedkar het voornemen van de Britse Regering om de onderdrukte klassen (‘oppressed classes’) de status te geven van een apart electoraat, zoals dit ook het geval was met andere minderheden als moslims, sikhs en anderen. De regering nodigde verschillende Indiase leiders uit voor de Ronde Tafel Conferenties van 1930-1932 om een nieuwe grondwet op te stellen, dat het Indiaas zelfbestuur omvatte.
Bij deze eerste conferentie was Gandhi afwezig, maar wel aanwezig bij de andere bijeenkomsten. Hij verzette zich hevig tegen een apart electoraat voor de onderdrukte klassen, omdat dit de hindoegemeenschap zou verdelen. Ambedkar was echter van mening dat de hervormers uit de hoogste kasten de ‘depressed classes’ niet konden vertegenwoordigen. Zij hadden hun eigen leiders nodig.
Hongerstaking
Op 20 september 1932 ging Gandhi in hongerstaking tot de dood tegen de beslissing van de Britse premier Ramsay MacDonald voor een apart electoraat, dat werd gesteund door Ambedkar. Heel India stond op zijn achterste benen over de hongerstaking van Gandhi en wilde zijn leven redden. Ondertussen werd Ambedkar onder zware druk gezet en gedwongen om zijn standpunt af te zwakken. Een compromis werd bereikt toen hij de Poona Pact ondertekende. Op 25 september 1932 werd de resolutie ervan openbaar gemaakt in Bombay, nu Mumbai genoemd. De resolutie luidde onder andere: ‘henceforth, amongst Hindus, no one shall be regarded as an untouchable by reason of his birth and they will have the same rights in all the social institutions as the other Hindus have.’
In het BBC-interview in 1955 blikt Ambedkar terug op deze periode en omschrijft de werkwijze van Gandhi als die van politici, een Mahatma onwaardig. Aan het slot van het interview zei hij: ‘I refused to call him Mahatma. You see, I never in my life called him Mahatma, he didn’t deserve that title, not even from the point of his morality you see.’
Opmerkingen
In de Annihilation of Caste uit 1936 zette Ambedkar zijn argumenten uiteen voor de opheffing van het Indiase kastesysteem in de strijd voor zelfbeschikking van de Dalits. Ambedkar noemde het effect van het kastesysteem op hindoes grievend. Immers, volgens hem is democratie niet alleen een regeringsvorm, maar ‘in essentie een houding van respect en waardering naar medemensen.’ Aan mensen vragen om kaste op te geven gaat in tegen hun religieuze opvattingen en is zwaar, omdat het systeem een geheiligde basis heeft. ‘In the last analysis, this means you must destroy the authority of the shastra’s and the Vedas.’
Arundhati Roy schrijft in haar The Doctor and the Saint in de inleiding van de geannoteerde 2016 uitgave van de Annihilation dat na twintig jaar overpeinzing waarin hij zowel de islam bestudeerde als het christendom bestudeerde, hij koos voor het boeddhisme. Ambedkars ‘Navayana Buddhism’ onderscheidde volgens haar de religie van de dhamma. Ambedkar zei: ‘the purpose of Dhamma is to reconstruct the world.’
De Mahatma gebruikte de term ‘harijans’ voor ‘onaanraakbaren’ dat ‘kinderen van God’ betekent. Het woord is afkomstig van het Sanskriet ‘harijana’, letterlijk ‘een persoon toegewijd Vishnu’, van ‘Hari’ voor ‘Vishnu’ + ‘jana’ voor ‘persoon’. Het wordt algemeen afgewezen als neerbuigend, vooral ook door Dalits zelf en wordt niet langer gebruikt.
De socioloog Scott Maclaughlan noemt Gandhi in zijn artikel Mahatma Gandhi: Hero or Flawed Villain? een opmerkelijke persoonlijkheid. ‘Hij leidde een massabeweging van Indiërs naar de vrijheid en hielp mee om een machtig rijk neer te halen. Gandhi was een zelfverklaarde ‘niet-gewelddadige revolutionair’ en een ware meester in de politieke strategie. Echter, zijn politiek en filosofie waren niet zonder tegenstrijdigheden.’ Maclaughlan bespreekt een aantal van die tegenstrijdigheden op en noemt hem daarom tegelijkertijd een icoon en een onecht idool.