In Azië wordt een bepaald soort apenval gebruikt. Een kokosnoot wordt uitgehold en met een touw aan een boom vastgemaakt. Aan de onderkant van de kokosnoot wordt een kleine opening gemaakt en er wordt iets lekkers in de kokosnoot gedaan. Het gat aan de onderkant van de kokosnoot is juist groot genoeg voor een aap zodat hij zijn geopende hand — met gestrekte vingers — erdoor kan steken. Maar hij kan niet met een gesloten vuist zijn hand uit de koosnoot terugtrekken.
Wanneer de aap het lekkers ruikt, weet hij heel goed dat hij zijn vingers moet strekken om met geopende hand het lekkers in de kokosnoot te kunnen pakken. Maar zijn gebalde vuist kan hij niet terugtrekken.
Wanneer de jager komt wordt de aap krankzinnig; want ook nu weet hij drommels goed wat er met hem zal gebeuren. Maar hoe hij ook tekeergaat, het is voor hem onmogelijk om aan zijn noodlot te ontsnappen.
Er is niemand die de aap gevangenhoudt, behalve de kracht van zijn eigen gehechtheid (upadana) in hem. Alles wat hij hoeft te doen is slechts zijn hand te openen. Maar de kracht van hebzucht (lobha) in zijn geest is zo sterk, dat dit hem tegelijkertijd zó onwetend (avijja) houdt, dat hij niet begrijpt hoe hij zichzelf kan bevrijden. Het moet wel een zeldzame aap zijn die zijn begeerte (tanha) opgeeft waardoor hij echt gaat zien.
Het zijn de verlangens (kama) en het hechten (upadana) in onze geest die ons gevangen houden. Alles wat wij hoeven te doen is slechts onze ‘hand te openen’ oftewel onze gehechtheid aan ons ‘zelf’ los te laten zodat we echt gaan zien om werkelijk vrij (vimutti) te zijn.