‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
“Geloof niet alles wat je denkt.”
Als de Boeddha een mens was en geen uit een of andere hemel neergedaalde god en het boeddhisme dus geen godsdienst is, waarom wordt er dan in de suttas regelmatig over goden en godheden gesproken?
In de inleiding tot de Samyutta-Nikaya, De verzameling van thematisch geordende leerredes, schrijven Jan de Breet en Rob Janssen hierover het volgende:
“In de Pali-Canon komen godheden (devata) regelmatig aan het woord. We zouden ze ook kunnen aanduiden als ‘hemelse wezens’. Het zijn geen wezens die van alle eeuwigheid in een hemel wonen. Ze zijn er ooit door vroegere verdiensten in terechtgekomen en zullen er ook weer uitvallen als hun verdiensten uitgeput zijn. Na een leven als mens kan men op grond van goede daden wedergeboren worden in een hemel en is men per definitie een ‘godheid’. Hoewel een godheid een gelukkig en verheven wezen is, blijft hij of zij – net als de meeste stervelingen – nog steeds gebonden aan de kringloop van wedergeboortes en onderworpen aan begeerte en onwetendheid. Daarom heeft zo’n wezen nog steeds behoefte aan onderricht en leiding van de Boeddha, die in de teksten dan ook vaak sattha devamanussanam ‘leraar van goden en mensen’ wordt genoemd. Hij steekt zelfs boven de hoogste goden uit vanwege zijn diepe inzicht en volmaakte zuiverheid.”(2)
Eén van die godheden is Brahma. De god Brahma werd in de religie der brahmanen als de schepper van het universum beschouwd; eeuwig en niet aan verandering onderhevig. In de boeddhistische teksten wordt hij soms ook wel zo aangeduid, maar dan – zoals we later zullen zien – eerder op een ironische manier. Zijn volgelingen, verenigd in de kaste der brahmanen eigenden zich stelselmatig het alleenrecht toe op de toegang tot de leer (Veda). Het gaf hen een positie van grote macht en superioriteit, omdat ze immers het monopolie op alle religieuze functies hadden.
De Boeddha verzette zich niet tegen het kastesysteem op zich – van de onverbiddelijkheid die het kastesysteem later aannam en van de wreedheid om degenen die vuil werk deden als onaanraakbaar uit de maatschappij te verbannen, was er in de tijd van de Boeddha nog geen sprake – maar tegen de foutieve geesteshouding van de mensen tegenover degenen die tot een andere kaste behoorden. Zijn bezwaar richtte zich tegen het superioriteitsgevoel van de brahmanen en tegen de opinie dat het behoren tot een bepaalde kaste iets over de waarde van de persoon zei.(3)
De leerrede over het beginsel der dingen.(4)
Twee novicen, Vasettha en Bharadvaja, beiden van brahmaanse afkomst, komen naar de Verhevene toe. Deze vraagt hen of de brahmanen hen niet beschimpen omdat zij rondtrekkende asceten zijn geworden. De novicen antwoorden bevestigend:
“De brahmanen, Heer, zeggen het volgende: “De brahmaanse stand is de beste, de andere standen zijn minderwaardig; de brahmanen zijn rein, de niet-brahmanen niet; de brahmanen zijn de waarachtige kinderen van Brahma, geboren uit zijn mond, geboren uit Brahma, geschapen door Brahma, de erfgenamen van Brahma. Jullie hebben de beste stand opgegeven en zijn overgelopen naar een lage stand, namelijk naar die van kaalkoppen, asceetjes, knechten, roetmoppen, ontsproten aan de voeten van Brahma.” Zo, Heer, beschimpen de brahmanen ons en schelden ze ons uit.”
“Wis en waarachtig, Vasettha, als ze zo spreken, dan herinneren de brahmanen zich niet hun eigen verleden. Want men ziet de vrouwen van brahmanen die menstrueren, die zwanger zijn, die baren en die zogen en toch zeggen de brahmanen, terwijl ze uit een moederschoot geboren zijn, dat ze uit de mond van Brahma geboren zijn. Ze stellen Brahma verkeerd voor, liegen en produceren daarmee veel slechte verdienste.”
Wat zijn houding tegenover de brahmanen betreft deed de Boeddha een slimme zet. Hij ging langs de ene kant in tegen het brahmaanse afstammingssnobisme, maar langs de ander kant erkende hij de spiritualiteit van de kaste der brahmanen door het begrip ‘brahmaan’ tot een ethisch begrip om te vormen. Hij verklaarde meermaals dat men geen brahmaan is door geboorte, maar door waardig optreden en ethisch hoogstaand gedrag. Wat ook iemands afkomst is, ieder die de noodzakelijke zelfdiscipline bezit, kan men als brahmaan aanduiden.
Op de vraag van een monnik van brahmaanse afkomst, wat iemand dan wel tot een brahmaan maakt, antwoordde de Verhevene met volgend vers:
“Zij die slechte geestestoestanden weren
en die altijd vol van aandacht leven;
ontwaakten die de ketenen geslaakt hebben;
zij waarlijk zijn brahmanen in de wereld.” (5)
In de Pali-Canon komen verschillende godheden met de naam Brahma voor; zoals Brahma Baka, Brahma Sahampati, Brahma Sanankumara en Mahabrahma, de grote Brahma. Alhoewel, volgens de Leer van de Boeddha waarin oorzaak en gevolg, verandering, vergankelijkheid en geen permanent zelf hoofdthema’s zijn, het slechts om wezens gaat die door hun verdienste tijdelijk in een hemel zijn herboren hebben sommigen, zoals we verder zullen zien, toch een hoge dunk van zichzelf en wanen zich oneindig en eeuwig. Wat volgens de Verhevene een verkeerde visie is. Vandaar: “Geloof niet alles wat je denkt.”
De leerrede van het goddelijke net.(fragment) (6)
(…) “Er komt een tijd, monniken dat deze wereld, na eerst samengetrokken te zijn, zich weer ontplooit. Als de wereld zich ontplooit verschijnt het lege Brahma paleis. Dan valt er, doordat zijn levensduur beëindigd is of doordat zijn verdienste opgeraakt is, een of ander wezen uit de schare der Stralenden en rijst weer op in het lege Brahma paleis. Hij is daar zuiver geestelijk, voedt zich met vreugde, straalt in zijn eigen licht, beweegt zich door de lucht en blijft altijd mooi. Hij blijft daar voor heel lange tijd.
Doordat hij daar lange tijd zo alleen woont, ontstaat er bij hem een gevoel van onrust, onbehagen en verlangen en hij denkt: “Ach, kwamen er maar eens andere wezens naar deze wereld!” Daarna vallen er, doordat hun levensduur beëindigd is of doordat hun verdienste opgeraakt is, enkele wezens weg uit de schare van de Stralenden en rijzen weer op in het Brahma paleis in het gezelschap van dat wezen.
Dan, monniken, denkt dat wezen dat daar het eerst opgerezen is bij zichzelf: “Ik ben Brahma, de grote Brahma, de machtige over wie niemand macht heeft, die wat er ook maar is ziet, de heerser, de maker, de schepper, de hoogste gebieder, de beschikker, de vader van alles wat is en nog zal zijn! Door mij zijn deze wezens geschapen. En waarom is dat zo? Ik dacht immers daarnet: “Ach, kwamen er maar eens andere wezens naar deze wereld!” Dat was mijn hartenwens en toen zijn deze wezens hier gekomen.”
“En de wezens die later opgerezen waren, dachten bij zichzelf: “Deze heer is Brahma, de grote Brahma, de machtige over wie niemand macht heeft, die wat er ook maar is ziet, de heerser, de maker, de schepper, de hoogste gebieder, de beschikker, de vader van alles wat is en nog zal zijn. Door deze heer Brahma zijn wij geschapen. En waarom is dat zo? Wij zien immers dat hij hier als eerste opgerezen is en dat wij pas na hem opgerezen zijn.”
“Vervolgens kan het gebeuren, monniken, dat een of ander wezen uit die schare wegvalt en naar deze aarde komt. Hier aangekomen trekt hij weg uit huis, de thuisloosheid in. Als thuisloze bereikt hij door middel van energiek streven, door middel van inspanning, door middel van toewijding, door middel van niet aflatende ijver, door middel van het juiste richten van de aandacht, een zodanige concentratie van de geest, dat hij zich in die toestand die verblijfplaats uit het verleden herinnert, maar meer ook niet.
Dan zegt hij: “Die Brahma, die grote Brahma, die ons schiep, die is onvergankelijk, bestendig, eeuwig, niet aan verandering onderhevig; hij zal dus in alle eeuwigheid dezelfde blijven. Maar wij die door die Brahma geschapen zijn, wij zijn als vergankelijk, onbestendig, kort levend, aan de dood onderworpen op deze wereld gekomen.” (…)
Niet alleen goden kunnen misleid worden door hun denken. Ook bij de mens gebeurt dit voortdurend. Hoe dikwijls zeggen we niet, als we in een gesprek een bepaalde opinie uiten, ‘ik denk dat…’. Waarmee we dan niet bedoelen dat we twijfelen aan wat we beweren en openstaan voor andere denkpistes; maar dat we deze opinie in ons denken juist voor waar aannemen. Denken is steeds geconditioneerd door opvoeding en ervaringen en is dus steeds persoonlijk. Vasthouden aan opinies is trouwens, volgens de Verhevene, één van de mentale vergiften, samen met zintuiglijke begeerte, verlangen naar bestaan en onwetendheid.
Stel je voor dat je aan iemand de weg vraagt en die persoon zegt: “Ik denk dat het langs daar is”; dan ben je nog niet zeker dat je de juiste informatie hebt gekregen. Maar als die persoon antwoordt: “Het is langs daar, je kan er op vertrouwen want ik ben die weg zelf gegaan”, dan ben je een stuk zekerder betreffende de juistheid van de informatie. Wel, dit laatste is wat de Boeddha ons antwoordt als we vragen naar de Dhamma, naar de weg. Hij verzekert ons dat hij die weg zelf is gegaan, dat we daar op kunnen vertrouwen. Natuurlijk kan de eerste de beste welsprekende, charismatische figuur je voorliegen en zeggen “vertrouw op mij, ik weet wat ik zeg. En daarom benadrukt de Verhevene dat we zelf moeten ervaren en niet enkel voortgaan op de woorden van hem of van anderen. Om zeker te zijn moeten we de weg die hij heeft getoond zelf gaan.
De Pali-Canon is niet gespeend van enige humor als het om de wijsheid van de goden gaat.
De dialoog met Kevaddha (7)
De Boeddha vertelt het verhaal van een monnik van zijn Sangha bij wie de volgende vraag opkwam: “Waar houden de vier elementen aarde, water, vuur en wind op zonder een spoor achter te laten?” Verzonken in meditatie bereikt de monnik een zodanige concentratie dat hij achtereenvolgens een hele reeks hemelen met hun goden kan bezoeken [deze hemelen komen overeen met de verschillende meditatiestadia of jhana].
Hij stelt overal zijn vraag maar geen van allen weet het antwoord. Uiteindelijk komt hij bij Brahma terecht. En ook aan hem stelt hij zijn vraag:
“Waar nu, vriend, houden deze vier elementen op zonder een spoor achter te laten; te weten het element aarde, water, vuur en wind?”
Op die woorden sprak de grote Brahma het volgende tot de monnik: “Ik ben Brahma, de grote Brahma, de machtige over wie niemand macht heeft, die wat er ook maar is ziet, de heerser, de heer, de maker, de schepper, de allerhoogste gebieder, de beschikker, de vader van alles dat is en nog zal zijn.”
“Vriend, sprak die monnik, ik vraag je niet of je de grote en machtige Brahma bent. Ik vraag je waar deze vier elementen ophouden zonder een spoor achter te laten.”
Toen dan nam die grote Brahma die monnik bij de arm, leidde hem terzijde en sprak het volgende tot hem: “Monnik, de goden van de Brahma hemel hier geloven dat er niets is dat Brahma niet ziet, dat er niets is dat Brahma niet weet, dat er niets is dat Brahma niet gerealiseerd heeft. Daarom antwoordde ik niet in hun aanwezigheid. In feite weet ook ik niet, monnik, waar de vier elementen ophouden zonder een spoor achter te laten. Daarom heb je er verkeerd aan gedaan door de Verhevene te passeren en buiten hem om een zoektocht te ondernemen om een antwoord te krijgen op deze vraag. Ga nu heen, monnik, begeef je naar de Verhevene en stel hem deze vraag. En zoals de Verhevene je antwoordt, zo moet je het onthouden.”
In een ander sutta berispt de Boeddha Sariputta omdat deze een brahmaan tijdens het sterven naar de Brahma hemel begeleidde in plaats van naar nibbana.(8)
De brahmaan Dhananjani die zijn einde voelde naderen richtte zich tot een of andere man met de woorden: “Ga naar de eerwaarde Sariputta en zeg hem dat ik heel ziek ben. Zeg ook tegen hem: “Wees zo goed en kom alstublieft naar de woning van de brahmaan Dhananjani.” Na de boodschap aanhoord te hebben stemde de eerwaarde Sariputta in door te zwijgen.”
Bij de brahmaan aangekomen vertelt deze over zijn hopeloze toestand. Waarop Sariputta zegt:
“Wat denk je, Dhananjani? Wat is beter de hel of de dierenwereld.”
“De dierenwereld is beter dan de hel, heer Sariputta.”
“Wat denk je, Dhananjani? Wat is beter, de dierenwereld of de wereld van de hongerige geesten?”
“De wereld van de hongerige geesten is beter dan de dierenwereld, heer Sariputta.”
“Wat denk je Dhananjani? Wat is beter, de wereld van de hongerige geesten of de wereld van de mensen?”
“De wereld van de mensen is beter dan de wereld der hongerige geesten, heer Sariputta.”
Sariputta blijft het lijstje met werelden en hemelen in opklimmende orde opsommen en vraagt telkens aan de brahmaan wat een betere wereld is om in herboren te worden.
(…) “Wat denk je, Dhananjani? Wat is beter, de hemel der Goden die Beschikken over de Scheppingen van anderen of de Brahma hemel?”
“De Brahma hemel, heer Sariputta; de Brahma hemel.”
Toen dan dacht de eerwaarde Sariputta: “Deze brahmanen zijn toegewijd aan de Brahma hemel. Als ik de brahmaan Dhananjani nu eens de weg naar de vereniging met Brahma zou wijzen?” En hij sprak: “Dhananjani, ik zal je de weg naar de vereniging met Brahma wijzen. Luister, let goed op, ik ga spreken.”
Voor brahmanen is de vereniging met Brahma het uiteindelijke doel. Maar in de boeddhistische kosmologie is de Brahma hemel slechts de 14de hemel, overeenkomend met het bewustzijnsniveau van het eerste meditatie stadium (eerste jhana).(9)
De weg die Sariputta vervolgens wijst omvat de beoefening van liefdevolle vriendelijkheid (metta), mededogen (karuna), medevreugde (mudita) en gelijkmoedigheid (upekkha); de vier brahma-vihara’s, de vormen van verwijlen bij Brahma of soms ook de ‘goddelijke vormen van verwijlen’ genoemd. Deze vier wegen worden in de teksten van de brahmanen, de Veda’s, genoemd als methoden om de ultieme vereniging met Brahma te verwezenlijken.
Toen dan de eerwaarde Sariputta de brahmaan Dhananjani tot de Brahma wereld had gebracht stond hij, hoewel er nog meer te doen was, op en vertrok. Niet lang daarna stierf de brahmaan en werd in de Brahma hemel wederboren.
Bij de Verhevene gekomen sprak deze: “Waarom, Sariputta, ben je weggegaan, nadat je de brahmaan Dhananjani tot de Brahma hemel gebracht had, terwijl er nog meer te doen was?”
“Ik dacht zo, Heer: “Die brahmanen zijn toegewijd aan de Brahma hemel. Als ik hem nu eens de weg naar de vereniging met Brahma zou wijzen?”
“Sariputta, de brahmaan Dhananjani is wederboren in de Brahma hemel.”
Hier eindigt het sutta abrupt.
Het commentaar zegt hierover: “Sariputta liet na om de brahmaan, die er klaar voor was, naar het overstijgen van alle werelden en hemelen te leiden; namelijk naar het nibbana.”
Hier zijn we bij de kern van de Dhamma aangekomen; bij het doel van de beoefening: het bereiken van nibbana, het ontwaken, de verlichting.
Al het andere is waardevol, voorbereidend werk, maar niet het einddoel. Zo worden de brahma-vihara’s, liefdevolle vriendelijkheid, mededogen, medevreugde en gelijkmoedigheid door de Boeddha dan ook niet als uiteindelijke doel geschetst, maar als hulpmiddel op het pad. Zij worden ontwikkeld en beoefend op weg naar nibbana.(10)
2.Samyutta-Nikaya deel 1 inleiding
3.’De historische Boeddha’ H.W. Schumann Asoka 1998
4.Aggañña-Sutta DN 27
5.Udana I.5
6.Brahmajala-Sutta DN 1
7.Kevaddha-Sutta DN 11
8.Dhananjani-Sutta MN 97
9.Digha-Nikaya inleiding pag. 34 e.v.
31 Hemelen
De hel
de wereld der dieren
de wereld der hongerige geesten
de wereld der titanen
de wereld der mensen
de hemel van de Vier Grote Koningen
de hemel der Drieëndertig Goden
de hemel van de Yama goden
de hemel van de Tevreden Goden
de hemel der Goden die zich verheugen in Scheppen
de hemel der Goden die Beschikken over de Schepping van Anderen
de hemel van het Gevolg van Brahma
de hemel van Goden met Brahma aan het Hoofd
de hemel van de Grote Brahma’s
de hemel van de Goden met Slechts Geringe Straling
de hemel van de Goden met Onmetelijke Straling
de hemel van de Goden die Schitteren in Straling
de hemel van de Goden van Slechts Geringe Schoonheid
de hemel van de Goden van Onmetelijke Schoonheid
de hemel van de Luisterrijke Goden
de hemel van de Goden met Vrucht (van goede daden) Wijds als de Lucht
de hemel van de Onbewuste Wezens
de hemel van de Goden wier Geluk Geen Einde Kent
de hemel van de Goden die Niemand Kwellen
de hemel van de Duidelijk Zichtbare Goden
de hemel van de Scherpziende Goden
de hemel van de Goden die allen Superieur zijn in Geluk en Deugdzaamheid
de sfeer van de Oneindigheid van de Ruimte
de sfeer van de Oneindigheid van het (Kosmisch) Bewustzijn
de sfeer van Nietsheid
de sfeer van Noch-Voorstelling-noch-Geen-Voorstelling
10.Subha-Sutta MN 99