Ze leven nog
(Zaandam) Zeker één keer in de week loopt of fietst Menno naar zijn opa en oma op de Zuiddijk. Dan koopt hij eerst voor vijf cent een zak koekkruimels bij de bakkerszaak aan het einde van de smalle Vinkenstraat, zodat hij onderweg iets te snaaien heeft. Na de bioscoop aan het einde van de Vinkenstraat komt hij langs de bioscoop op de Dam. Hij bekijkt daar alle plaatjes van de films die er draaien.
Na de Wilhelminabrug gaat het helemaal via de Prins Hendrikkade naar het fietspontje dat eindeloos rondjes vaart op de Zaan: Prins Hendrikkade, eiland, Havenstraat, Bleekerstraat – zijn bestemming – en dan weer terug naar de Prins Hendrikkade. Menno geniet iedere keer opnieuw van het tochtje, en daarom gaat hij regelmatig een extra rondje mee. Via de Bleekerstraat loopt Menno naar de zaak van opa. Hij herkent de zaak aan de rood–witte stok aan de gevel en de fors uitgevallen betonnen opstap voor de deur. Achter de twee kappersstoelen langs loopt hij naar woonhuis achterin. Omdat de woning tegen de dijk aan is gebouwd, bevindt de woonkamer zich hoog boven de tuin.
Oma zit achter de tafel aardappels te schillen. Verrast haar kleinzoon te zien, steekt ze een arm uit en trekt hem naar zich toe, voor de gebruikelijke natte zoen.
“Blijf je eten?” vraagt ze.
“Wat eten we dan?” is Menno’s wedervraag, want eerlijk is eerlijk, niet alles uit de keuken van oma Prins vindt hij even lekker.
“Aal,” antwoordt ze. “Arie is langs geweest, en hij heeft er meer dan genoeg gebracht. Ga maar kijken… ze staan beneden.”
Oom Arie, de oudste halfbroer van zijn vader heeft een vishandel, en schuift zijn stiefmoeder regelmatig wat toe, vooral op zaterdagmiddag.
In een teil met water kronkelen lange, dunne, slijmerige alen als een witgrijze massa door en over elkaar. Ze leven nog, daar bestaat geen enkele twijfel over. Gebiologeerd staart Menno naar het geheel, om vervolgens zijn hand in de teil te steken. De kluwen vis voelt koud en glad aan.
Dan komt oma. Ze pakt de teil op, en gaat ermee de trap op, naar de keuken boven. Menno volgt haar. Een voor één haalt oma de alen uit de teil, legt de vissen op een houten snijplank en snijdt ze de kop af. Tot Menno ’s stomme verbazing lijken de van elkaar losgesneden koppen en lijven afzonderlijk voort te leven. De bekjes blijven open en dicht gaan, net als de kieuwen, en de lange lijven kronkelen gewoon door.
“Ze leven nog.” roept hij vol afgrijzen en medelijden.
“Ze zijn hartstikke dood.” beweert oma stellig. “Ze voelen niks meer. Wat je ziet zijn stuipen ….Blijf je nou eten of niet?”
“Ja…,” antwoordt Menno aarzelend, omdat hij eigenlijk geen ‘nee’ durft zeggen, uit vrees dat oma hem dan kinderachtig vindt.
Bovendien mogen onthoofde alen best zielig zijn, ze zijn ook erg lekker.
“Weten ze dat in de Vinkenstraat?”
“Ik moet voor donker thuis zijn …,” antwoordt Menno naar waarheid.
Oma Prins kijkt hem aan terwijl ze gewoon doorgaat met alen onthoofden. “Dan moet je hier om zeven uur weg.”
Oma snijdt de dieren helemaal open en haalt de ingewanden eruit. De hartjes kloppen nog. De verminkte lijven blijven zelfs kronkelen terwijl de pan al op het vuur staat. Zouden ze echt niets voelen? Het water dampt al wanneer er eindelijk geen bewegingen meer te zien zijn.
Menno concludeert dat alle vissen in ieder geval halfdood moeten zijn geweest toen ze de pan in gingen en dus ook half levend zijn gekookt. Maar eenmaal helemaal dood smaken ze verrukkelijk bij de kruimige aardappels, de worteltjes met snippers peterselie en de romige, zachtzure saus die oma op tafel zet.
Geef een reactie