Dit jaar kent hij hem vijfenveertig jaar. Vijf jaar geleden vierden zij hun veertigjarige vriendschap in de Orangerie van het kasteel in Doorn met ieder een stuk appeltaart met slagroom. Een soortgelijke symbolische viering staat over enkele maanden opnieuw op het program.
Het was vriendschap op het eerste gezicht. Hij was een vreemde in Jeruzalem toen hij zijn twee jaar oudere studiegenoot in 1979 op de universiteit ontmoette. Vanaf dat moment waren ze onafscheidelijk. De hoogleraarszoon maakte hem wegwijs in zowel de academische wereld als het grote stadsleven. Mettertijd ontwikkelde zich uit hun vertrouwens- en vriendschapsband een vorm van wederzijdse liefde.
Haar kent hij nu veertig jaar, ter gelegenheid van welk feit zij eerder dit jaar samen één stukje appelgebak oppeuzelden, hij een enkel hapje en zij de rest. Zo hadden zij het afgesproken, want voor hem komt taart zijn gezondheid niet ten goede. Samen hadden zij ooit iets wat voor ieder van hen tot hun eerste serieuze relatie uitgroeide. Zes jaar lang had het geduurd voordat deze definitief ten einde kwam. In deze tijd hadden ze alle grenzen van de burgerlijke conventie voorgoed doorbroken. Hetgeen mede verklaarde dat zij sindsdien als vrienden van elkaar waren blijven houden en hun vertrouwensband onaangetast was gebleven, terwijl zij naderhand ieder trouwden en met hun eigen partners kinderen kregen.
Vriendschap kan liefde baren en vice versa. Liefde kent zoveel verschillende verschijningsvormen, die tot uitdrukking komen in de woorden die het klassieke Grieks voor ieder hiervan kent. Het verschil tussen vriendschap en liefde is, kortom, niet zo scherp en exclusief als sommigen onder invloed van tegenwoordige taal en sociaal gebruik veronderstellen.
Alle drie zijn zij inmiddels zestigers, op een leeftijd dus waarop de beschouwelijkheid is ingetreden en het besef is ingedaald dat zij het bestaande ooit zullen moeten loslaten. Maar zij weten eveneens dat de vormen van hun vriendschap en liefde tijdloze mogelijkheden uitdrukken en tot voorbeeld kunnen strekken aan hen die na hen komen. Tijdloos, althans, in een ongewoon lange periode van vrede.
De afgelopen week was het echter tachtig jaar geleden dat meer dan honderdvijftigduizend geallieerde troepen op de stranden van Normandië landden als begin van een militaire campagne om het Europese vasteland te bevrijden van de mensonterende, misdadige oorlogspraktijken van het nazibewind. Hetzelfde bewind dat in 1943 Debora Appel zou oppakken en afvoeren naar een concentratiekamp, waaruit zij nooit meer terugkeerde. Haar echtgenoot, historicus en auteur Jacques Presser (1899-1970), zou tijdens en na de oorlog de Nederlandse poëzie verrijken met zo’n tweehonderd gedichten over dit verlies, waarvan dit er een is:
Had ik van Aladdin de wonderlamp,
Het zweeftapijt van kaliefs en sultanen,
Ik zou een weg mij door de wolken banen,
Totdat ik neerstreek in je Jodenkamp.
Mijn armen zouden je zo vast omsnoeren,
Alsof ik je niet los meer laten kon
En door de sterrenluchten zou ‘k je voeren
Naar ‘t eiland van Epipsychidion:
Orplid, Ogygia, vergeten stranden,
En daar zouden wij rusten bij elkaar
En dan zou ik je kussen: eerst je handen,
Waarmee je hebt geboend, gedweild en geschrobd,
Pannen geschuurd, de vuile was gesopt,
Je handen eerst. En dan je donkre haar.
*
Ik voel haar sterven in ‘t verre land,
Ik voel de krachten haar begeven,
Verwelkend als een tere plant,
Die zonder zon niet meer kan leven.
Een wetenschap is ‘t en geen waan,
Mij toegedragen door de winden.
Ik heb het duidelijk verstaan:
Wij zullen elkaar niet wedervinden.
Ik in het westen, zij in het oosten,
Zij daar, ik hier: dat is ons lot.
Vrienden, probeer mij niet te troosten
En praat me in Godsnaam niet van God.
*
Men heeft, ergens, mijn vrouw geslacht.
Ik weet niet waar; nooit zal ‘k het weten.
Men heeft, denk ik, ook haar verkracht,
Vertrapt en in de kalk gesmeten.
Zij was verzoend met elke dood
En toch, ze hield zoveel van ‘t leven.
Rijk was haar ziel; haar liefde groot.
God moge haar moordenaars vergeven.
Uit: Orpheus en Ahasverus (1945)