Wereldse maakbaarheid of zingeving dekt niet de totale werkelijkheid. De aanname dat deze existentiële eenzijdigheid wèl klopt, veroorzaakt lijden. Dus is Boeddha op zoek gegaan om die begoochelde fixatie op zintuiglijkheid op te lossen.
Ons, stervelingen, ontgaat het meest wezenlijke: datgene wat ook alle maakbaars mogelijk maakt. Dat wat ik ben, of concreter mijn hartsbewustzijn, is niet sterfelijk (ontkenning) of onsterfelijk (sublimering) – het is een heel reële en wonderlijk ongrijpbare substantie, zo wonderlijk dat je het ‘leegte’ kunt noemen.
Dat is wat Boeddha concludeerde. Oefenenderwijs had de werking van die dharmische substantie zijn karmische betovering doorbroken. Daarmee werd Mara’s levenslang ondermijnende invloed voorgoed tenietgedaan. Het bevrijdde hem van alle pijnlijke ik-kramp (subject) en wereld-afstand (object).
Voortaan liet hij weten: ‘In een wereld die met blindheid is geslagen zal ik de trommel van doodloosheid roeren’ (Breet, Jan de & Janssen, Rob: Aldus sprak de Boeddha. Rotterdam 2007, p. 109). Maar ook: ‘Wie mij ziet in mijn verschijningsvorm zal mij niet kunnen zien’ (Conze, Edward: The short Prajnaparamita Texts. London 1973, p. 136).
Deze wetmatigheid – het verband tussen lichaam (zintuigen) en geest (transcendentie) – geldt voor alle levende wezens. Het is niet alleen relevant op de dag van ons overlijden maar ook tijdens ons bestaan. Er zijn niet zoveel leraren die dit gegeven zo helder en consequent hebben toegelicht als Shakyamuni boeddha heeft gedaan. Getuige zijn eigen onderrichtingen is hij daarmee zelfs nu nog actief in de weer…
Wat behelst dit dan? Hij gaf principiële uitleg (visie, wijsheid) en toonde de dagelijkse belichaming (praktijk, meditatie). En hij claimde daarin niet speciaal of uniek te zijn: ‘Velen gingen mij voor,’ en ‘Ieder mens beschikt over dezelfde kwaliteiten als ik.’
Oftewel: er bestaan ontelbare andere boeddha’s en bodhisattva’s in verleden, heden en toekomst; en ontelbare andere levende wezens bezitten ditzelfde kernpotentieel van het ongeborene [vandaar: het doodloze], de Dharma dus, waarheidswerking.
In een verwarde en verwarrende omgeving, aangetast door onechtheid en verblinding, is het behulpzaam om dit zo concreet mogelijk te benoemen. Veel van wat wij mensen doen en denken is niét waar, dat wil zeggen: niet werkelijk, maar onecht, beperkt, afhankelijk, ingevuld. Wie kan oprecht zeggen dat hij of zij volkomen integer en authentiek leeft, zonder daarbij enige twijfel of schaamte te voelen?
Enkel dit te willen – integer en authentiek leven – is al lastig in een wereld van beïnvloeding en zintuiglijke interesses. Zonder profilering implodeert mijn zelfbeeld, met alles wat daaraan vasthangt. Daarom ga ik, zolang ik niet beter weet, via loopbaan, netwerk of media mijn zelfbeeld opkrikken – in de hoop iets van geslaagdheid te ervaren. Zo draag ik bij aan een gammele biotoop van eigenbelang die we ‘de wereld’ noemen.
Bewuste wijsheidsbeoefenaars verbazen zich over de hardnekkigheid waarmee dit plaatsvindt. Want wie wil nou zoiets: desinteresse, irritatie, druktemakerij, goedkoop vermaak en innerlijke conditionering? Waar blijft mijn betrouwbare, waardige gezag als ik mijn leven bouw op vooroordeel en meeloperij, als ik uiterlijkheden belangrijker vindt dan de eigen authentieke beleving?
Inzicht in de onwenselijkheid van egoïsme doet je, net als Boeddha, zoeken naar een ander perspectief, naar een mensvisie waar kleingeestigheid wordt doorzien en losgelaten. Eenieder, contemporain of historisch, die deze visie belichaamt verdient respect want hij of zij kan mij leren hoe je dit realiseert. Die leerwens genereert heilzame identificatie en praktische devotie, want dit contact met kloppend menszijn (lees: leraren, bodhisattva’s, boeddha’s) laat op hartsniveau alle onmacht vreugdevol verdampen.