‘De hoeksteen van de boeddhistische ethiek is het geloof in de onaantastbaarheid van het leven,’ schrijft de bio-ethicus Damien Keown in zijn boekje Buddhism, a very short introduction. Het woord hiervoor in het Pāli is avihiṃsā en betekent ‘geweldloosheid’. Het eerste deel van dit artikel behandelt de vraag hoe boeddhisten dit gestalte geven. In het tweede deel van dit artikel een indruk van het boek Aalt van Vemde: Van gebroken geweer naar gewapend verzet. Tegen het einde van de oorlog werd de Duitse bezetter steeds gewelddadiger. Dit dreef de overtuigde socialist en pacifist Aalt van Vemde ertoe het gebroken geweer in te ruilen voor een geladen revolver.
Geweldloosheid is een van de drijfveren van de samaṇa-beweging waaruit onder andere het boeddhisme en het jaïnisme ontstonden. Voor boeddhisten, aldus Keown, is vernietiging van het leven moreel onjuist, maar alleen als dit bewust gebeurt of is veroorzaakt door verwaarlozing.
Sommige wetenschappers vragen zich af of dit standpunt van geweldloosheid echt helder is. Keown signaleert namelijk dat de mythische wieldraaiende vorst, de cakravartin (P. cakkavatti), vreedzaam regeert dankzij de boeddhadharma. Echter, de koning houdt er wel een leger op na dat hem begeleidt bij zijn reizen. Vervolgens verwijst de bio-ethicus naar een vroege Mahāyānatekst uit de periode van de 1de tot de 3de eeuw, de Ārya-Satyakaparivarta sūtra dat soort een proto-rechtvaardige oorlogsfilosofie lijkt te propageren.
Gekwetstheid
De Ārya-Satyakaparivarta sūtra beantwoordt vragen over geweld in oorlogssituaties en bij straffen. Stephen Jenkins die de tekst onderzocht schrijft: ‘Tijdens de mondelinge presentatie van mijn onderzoek heb ik ervaren hoe kwetsend boeddhisten het vinden als in boeddhistische geschriften oorlogsvoering en marteling met mededogen worden bepleit. Aan hen die zich gekwetst voelen wil ik vragen om ook mee te nemen dat deze teksten ervoor pleiten dat er alleen oorlog komt als werkelijk niets anders slaagt. Dat humaniteit de eerste verdediging is van de staat; … dat het vernielen van de wegen en infrastructuur en de natuurlijke omgeving een verkeerd soort politiek is. Een land kan alleen maar bloeien als het terugvalt op mededogen.’
Veel boeddhistische heersers konden het geweldloze voorbeeld van Aśoka niet aan, brengt Keown verder in herinnering. Ook boeddhisten en zelfs monniken gaan soms over tot geweld wat blijkt uit de recente geschiedenis van Myanmar en Sri Lanka. Historisch is dit niet uniek en in het Boeddhistisch Dagblad passeerden talloze voorbeelden de revue. Zie de link bij Myanmar’s anti-muslim monks.
Verloren gegaan
James Stroble schrijft in zijn artikel Buddhism and war dat hij de indruk heeft dat begrippen als avihiṃsā, karuṇā en mettā zijn verloren gegaan. Hij schrijft: ‘Ondanks de aanvankelijke schok, zijn de rechtvaardigingen die we hiervoor aantreffen precies dezelfde als die we bij andere wereldgodsdiensten vinden.’ Volgens hem begonnen de problemen van het boeddhisme met de staat door de bekering van koningen. Zij volgden het voorbeeld van de Boeddha niet en gaven bovendien hun koningschap niet op.
Specifiek voor het boeddhisme is dit niet, schrijft de auteur: ‘het volgt het politieke succes van iedere historische religie met als grootste voorbeeld in het Westen de bekering van de Romeinse keizer Constantijn tot het christendom.’
De reden dat een gezinshoofd niet strikt geweldloos kan zijn is dat ‘een leek een goed en succesvol burger of koning moet zijn.’ De taken van beiden zorgen ervoor dat ze op enig moment geweld moeten gebruiken om zichzelf en hun bezit te beschermen. Mits de uitvoering hiervan zonder passie gebeurd is het geen echt geweld. De verdediging van de staat valt ook binnen de grenzen van geweldloosheid als het doel de nationale verdediging is. In de meest zuivere vorm kunnen alleen monniken en asceten geweldloos zijn.
Risico
Strobel merkt vervolgens op dat de boeddhistische gelijkheid niet ging om het vervangen van de ene heersende kaste door de andere. Iedereen kan worden bevrijd, dit geldt ook voor de militaire kaste, de ksatriya. Zij moeten hun welzijn niet opofferen door het plegen van geweld. Het boeddhisme moest daarom het geweld afzweren en andere methodes volgen om geweld in de samenleving te overwinnen. Hierdoor zou het mechanisme van de staat om de maatschappelijke orde te bewaren onnodig worden en zelfs contraproductief.
Echter, gezien de werkelijkheid van het bestaan van koningen en van legers brachten de boeddhisten een model voor het koningschap naar voren dat regeert zonder straf en wetten uit te vaardigen en zonder uitvoering hiervan. Het probleem met het in stand houden van de koninklijke macht is echter dat het voor vorsten eenvoudig is om in oude gewoontes te vervallen zonder daarbij politiek en religie van elkaar te scheiden. De koning beschermt de sangha niet alleen voor bedreigingen van buiten, maar ook voor die van binnenuit. Hierdoor krijgen we te maken met een absolute koning, die zelf zijn macht rechtvaardigt. Strobel: ‘Omdat de prioriteiten omgekeerd worden krijgen we de indruk dat geweld en oorlog worden goedgekeurd door het boeddhisme, maar feitelijk wordt de boeddhistische leer over geweld en lijden volkomen genegeerd.’
Juiste uitoefening
Het vroege boeddhisme keurde het gebruik van geweld door koningen niet goed, net zo min als het geweld van anderen. Het accepteerde geweld uitsluitend als een feit dat nodig is gezien de omstandigheden. De Boeddha legde de theorie van de cakravartin niet voor aan feitelijke koningen, maar ‘door de juiste uitoefening van macht kan een cruciale rol gespeeld worden bij het veranderen van de samenleving, als tegenwicht tegen de excessen van feitelijke koningen.’
Voorschriften zijn belangrijk voor de boeddhistische moraliteit, schrijft Keown op bladzijde 115, maar juist handelen is meer dan regels volgen. Het gaat hierbij om de juiste redenen en de juiste motivatie van het handelen, niet om het aflopen van een lijstje. De bedoeling is dat moreel juist gedrag beklijft. De Tweede Wereldoorlog was een tijd waarin zelfs pacifisten naar de wapens grepen, hun geweldloze principes ten spijt.
Gebroken geweer
Het boek Aalt van Vemde: Van gebroken geweer naar gewapend verzet werd op 20 maart 2020 gepresenteerd in Epe op de Gelderse Veluwe. Van Vemde (1911-1965) en zijn vrouw boden joodse medeburgers en verzetsstrijders een schuilplaats. Daarbij liepen zijzelf en hun drie kinderen grote risico’s. Tegen het einde van de oorlog sloot de Epenaar van Vemde, ondanks zijn pacifistische principes zich aan bij het gewapende verzet van de Binnenlandse Strijdkrachten (BS).
De auteur van het boek Dick van der Veen schrijft in het voorwoord dat de verzetsman samen met twee maten de kern vormde ‘van wat je het “Links verzet” kunt noemen. Mensen, gelieerd aan de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP). Daarnaast duikt zijn naam op bij het geestelijk en het gewapend verzet. In “Verzet in Epe”, het standaardwerk van Willem Veldkamp, wordt die meervoudige inzet belicht.’
De auteur haalt de verzetsman aan: ‘Voor de oorlog heb ik steeds het gevaar dat in het fascisme schuilt onderkend. Het leek me toen al verkeerd dat Hitler van werklozen soldaten maakte. Het was duidelijk dat het beoogde Groot-Duitsland en het voeren van oorlog samen gingen. Later hoorden we van martelingen in Duitse concentratiekampen. Ik was fel antimilitarist. Het principe ‘geen man en geen cent’ heb ik lang gehuldigd.’
De dochter van de verzetsman zegt in het boek: ‘Hij was al vroeg door de invloed van sociaaldemocraten, christelijk socialisten en pacifisten gevormd. Het boekje “Wat is nationaalsocialisme?” van de christensocialist professor Banning, geschreven in 1922, moet hij meer dan vluchtig hebben gelezen en tot zich toegenomen.’
Verraad
Opgejaagd voor het einde van de oorlog moest de verzetsman zich ondergronds verschuilen in holen in het Veluwebos. ‘Vaak werd er in die dagen over razzia’s in de bossen gesproken. Er waren veel geruchten. Wanneer wij ons hol verlieten, legden we meestal een klein takje op het hol, waaraan we konden zien, of het luik open was geweest. Tijdens onze aanwezigheid is dat vermoedelijk nooit gebeurd, tenminste, wij konden nooit iets ontdekken.’
Door verraad verloren onderduikers hun leven en later kwamen ook door verraad medestanders op gruwelijke manier om in het concentratiekamp Neuengamme. Twee van hen overleefden dit. De verzetsman en zijn zwager bleven tijdens deze razzia uit handen van de Duitsers.
Na de oorlog schrijft Aalt van Vemde zijn belevenissen op, maar de periode over het gewapend verzet bleef onbeschreven. Op basis van die belevenissen en gesprekken schreef Van der Veen het boek. Wel zijn bij de nagelaten gegevens van de verzetsman twee A-viertjes met een inhoudsopgave voor een te schrijven tekst gevonden over de periode van het gewapende verzet. Hij was daar niet meer aan toegekomen.