Het was de avond van 31 december. In een arbeiderswoning in Rotterdam-Noord. Mijn moeder vertelt over een oude man – het Oude Jaar geheten, die hartstikke moe van de inspanningen en met een lange witte baard over een paar uurtjes gaat vertrekken. Hij is niet blij of verdrietig, het lot maakt hem tot het Oude Jaar. Mijn broertje en zusje en ik luisteren aandachtig naar mijn moeder. Zijn ook een beetje naar, afscheid nemen doet zeer en wij hebben ook een opa, zonder baard weliswaar.
Mijn moeder ziet ons verdriet en vervolgt. Zij vertelt over een baby met de naam Nieuwe Jaar, die de grijsaard opvolgt en mensen gelukkig- en ongelukkig gaat maken, die toevoeging is van mij zelf, hoor. Oud en nieuw horen bij elkaar.
Wij, de kinderen, houden niet zo van baby’s, ze poepen, plassen en krijsen en hebben altijd honger. Onze moeder vertelt dat deze baby geen tijd heeft om een boreling te zijn en hard moet werken, zo hard dat hij in een jaar tijd oud en versleten is.
Dan moeten we naar bed, mijn moeder belooft ons wakker te maken als de wijzers van de klok het vertrek en komst aankondigen. Om twaalf uur horen we de misthoorns van de schepen in de havens loeien. Gelukkig nieuwjaar, zeggen mijn ouders tegen ons.
Gelukkig nieuwjaar!
Moedig voorwaarts!
Bert Dorrestijn zegt
Gelukkig Nieuwjaar!
Joop Ha Hoek zegt
Jij ook, Bert.